ECLI:NL:GHAMS:2015:1109

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
200.156.457 en 200.156.458
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats, zorgregeling, huurrecht echtelijke woning en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en diverse regelingen werden getroffen met betrekking tot de zorg voor hun kind, de huur van de echtelijke woning en partneralimentatie. De man is op 17 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 16 juli 2014. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De partijen, man en vrouw, zijn in 2000 in Bangkok getrouwd en hebben samen een kind, [kind A]. De man heeft de zorg voor [kind A] sinds 7 augustus 2013. De vrouw heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [kind A] bij haar te bepalen en om een zorgregeling vast te stellen. Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van [kind A] is dat hij bij de man blijft wonen, gezien de huidige situatie en het gebrek aan contact tussen [kind A] en de vrouw. De vrouw heeft ook verzocht om het huurrecht van de echtelijke woning aan haar toe te wijzen, maar dit verzoek is afgewezen. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de man een uitkering van € 325,- per maand aan de vrouw moet betalen, in lijn met haar verzoek. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is ook aan de orde geweest, waarbij het hof heeft bepaald dat de man verantwoordelijk is voor bepaalde schulden en dat de vrouw haar aandeel in deze schulden moet voldoen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw vastgesteld, waarbij de man de alimentatie en schulden moet voldoen zoals bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 maart 2015
Zaaknummers: 200.156.457/01 en 200.156.458/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/549510/FA RK 13-6725 en C/13/558945/FA RK 14-860
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.T. Laigsingh te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 17 september 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/549510/FA RK 13-6725 en C/13/558945/FA RK 14-860.
1.3.
De vrouw heeft op 12 november 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 19 december 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 29 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 30 januari 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 9 februari 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [A], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam (hierna: de Raad).
1.9.
Voorafgaand aan de zitting is na te noemen minderjarige [kind A] afzonderlijk door de voorzitter gehoord.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] [2000] in Bangkok, Thailand gehuwd. Ten tijde van het huwelijk had de man de Engelse nationaliteit en de vrouw de Thaise nationaliteit. Partijen zijn in december 2000 in Nederland gaan wonen. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Uit het huwelijk is geboren [kind A] (hierna: [kind A]) [in] [2000]. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind A] en [kind A] verblijft bij de man.
2.2.
Bij de beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2013 is, voor zover thans van belang, bepaald dat [kind A] met onmiddellijke ingang aan de man zal worden toevertrouwd en dat de man met ingang van 7 augustus 2013 een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 325,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] [1964]. Hij vormt met [kind A] een eenoudergezin.
Hij is werkzaam in loondienst bij Kyocera Document Solutions Europa B.V. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 49.567,-. Volgens de salarisspecificatie over december 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 50.582,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 536,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 119,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt
.
Hij heeft kosten in verband met de verzorging en opvoeding van [kind A].
Hij heeft schulden in verband met een lening van zijn werkgever, aan Credivance, Visacard en de Belastingdienst.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] [1965]. Zij is alleenstaand.
Zij is werkzaam bij Beijing Massagesalon. Volgens de salarisspecificaties over september, oktober en november 2014 bedroeg haar loon respectievelijk € 194,- € 140,- en € 99,- bruto per maand.
De premie zorgverzekering bedraagt € 120,- per maand.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 300,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking:
- is de hoofdverblijfplaats van [kind A] bij de man bepaald;
- is bepaald dat de man huurder zal zijn van de echtelijke woning in Amsterdam;
- is een door de man met ingang van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de register van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.131,- per maand;
- zijn partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een notaris.
Voorts zijn de zelfstandige verzoeken van de vrouw: primair de hoofdverblijfplaats van [kind A] bij haar te bepalen en subsidiair een zorgregeling tussen haar en [kind A] vast te stellen; te bepalen dat zij huurder zal zijn van de echtelijke woning; een door de man te betalen bijdrage in de verzorging en opvoeding van [kind A] te bepalen, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, – naar het hof begrijpt – het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud af te wijzen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen zoals is opgenomen onder punt 18 tot en met 25 van het appelschrift.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar verzoeken (naar het hof begrijpt) in eerste aanleg alsnog toe te wijzen.
3.4.
De man verzoekt het door de vrouw in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen en – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Aan de orde zijn de hoofdverblijfplaats van [kind A], subsidiair een zorgregeling tussen de vrouw en [kind A], het huurrecht van de echtelijke woning, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het hof ziet aanleiding om eerst het incidenteel hoger beroep te bespreken, en daarna het principaal hoger beroep.
Hoofdverblijfplaats, zorgregeling en huurrecht echtelijke woning
4.2.
De vrouw stelt dat zij sinds haar vertrek uit de echtelijke woning niet over een eigen woning beschikt, dat zij geen woonduur heeft opgebouwd en dat zij er belang bij heeft dat het huurrecht van de woning aan de van [adres] in [plaats] aan haar wordt toegewezen. De vrouw is van mening dat het van belang is dat de hoofdverblijfplaats van [kind A] bij haar wordt bepaald, subsidiair dat tussen haar en [kind A] een zorgregeling wordt vastgesteld. Volgens de vrouw heeft zij op initiatief van [kind A] en de man een hele dag met hen doorgebracht en heeft zij daarnaast een aantal keren telefonisch contact gehad met [kind A].
4.3.
De man betwist dat de vrouw met [kind A] en hem een hele dag doorgebracht heeft en stelt dat de vrouw slechts anderhalf uur in de woning is geweest om spullen op te halen. De vrouw heeft even met [kind A] gesproken maar is snel weer vertrokken nadat [kind A] het gesprek had afgekapt omdat de vrouw begon over de reden waarom [kind A] niet bij haar woont, aldus de man. De man stelt dat bij de vrouw geen sprake is van voortschrijdend inzicht en dat [kind A] geen contact wil met de vrouw.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de verhouding tussen partijen ernstig is verstoord en dat er nauwelijks sprake is van onderlinge communicatie. Verder is gebleken dat de man sinds 7 augustus 2013 de dagelijkse zorg heeft voor [kind A] en dat er sindsdien nagenoeg geen contact heeft plaatsgevonden tussen [kind A] en de vrouw.
[kind A] heeft tijdens het onder 1.9 vermelde gesprek onder meer verklaard dat het goed met hem gaat, ook op school, dat hij voorlopig geen contact wil met de vrouw en dat hij hoopt dat de procedures snel voorbij zullen zijn.
De man heeft ter zitting beaamd dat het goed gaat met [kind A] en heeft benadrukt dat [kind A] heel duidelijk heeft aangegeven dat hij geen contact wil met de vrouw.
De vrouw heeft verklaard dat zij graag voor [kind A] wil zorgen in de echtelijke woning, dat contact tussen haar en [kind A] mogelijk is maar dat zij de mening van [kind A] respecteert.
Nu [kind A] al geruime tijd bij de man verblijft en door hem wordt verzorgd en opgevoed, terwijl gebleken is dat het goed gaat met [kind A], is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat zijn huidige thuis- en opvoedsituatie bij de man in zijn belang dient te worden gecontinueerd. De rechtbank heeft derhalve het verzoek van de vrouw de hoofdverblijfplaats van [kind A] bij haar te bepalen terecht afgewezen. Dit brengt met zich dat het belang van de man bij het behoud van het huurrecht van de echtelijke woning zwaarder weegt dan het belang van de vrouw, zodat ook het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij het huurrecht van de woning heeft niet toewijsbaar is. Het verzoek van de vrouw om een door de man voor [kind A] te betalen bijdrage is evenmin toewijsbaar.
Tenslotte is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheden zoals aan het begin van deze rechtsoverweging vastgesteld en de leeftijd van [kind A], die over contact met de vrouw een duidelijke mening heeft, gedwongen contact met de vrouw in strijd is met zijn zwaarwegende belangen. Ook het subsidiaire verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. De bestreden beschikking zal in zoverre worden bekrachtigd.
Partneralimentatie
4.6.
De man stelt dat er geen sprake meer is van lotsverbondenheid aangezien hij slachtoffer is geweest van huiselijk geweld door de vrouw. De rechtbank is, door een door hem te betalen bijdrage van € 1.131,- per maand vast te stellen, buiten de rechtsstrijd van partijen getreden aangezien de vrouw verzocht had om een bedrag van € 325,- per maand. De vrouw heeft onvoldoende inzage gegeven in haar financiële situatie. Zij moet in staat worden geacht om 40 uur per week te werken en haar verdiencapaciteit moet volgens de man worden bepaald op € 1.386,66 netto per maand. De man heeft onvoldoende draagkracht om € 1.131,- per maand te betalen en de rechtbank heeft ten onrechte geen jusvergelijking gemaakt. De rechtbank heeft er bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening mee gehouden dat hij volledig voorziet in de behoefte van [kind A] van € 390,- per maand en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het eigen risico dat hij betaalt van € 360,- per jaar. Tenslotte is de man van mening dat bovendien rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten aangezien hij net niet in aanmerking komt voor een toevoeging en niet beschikt over reserves om de kosten uit te voldoen.
4.7.
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat zij een aanvullende behoefte heeft, dat zij weliswaar een baan heeft maar geen vast contract, dat zij als gevolg van haar leeftijd en de taalbarrière ook niet in aanmerking komt voor een vast contract en dat zij niet in staat is om meer te verdienen dan zij thans doet. De vrouw is van mening dat nu zij niet in een betere financiële positie komt dan de man, er geen plaats is voor een jusvergelijking.
4.8.
Het hof overweegt dat de man zijn standpunt dat aan de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw een einde is gekomen onvoldoende heeft onderbouwd. Hetgeen de man heeft aangevoerd is op zichzelf onvoldoende om tot dit oordeel te kunnen leiden.
De vrouw heeft in eerste aanleg primair verzocht om vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud van € 325,- per maand en subsidiair een zodanige uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen als de rechtbank juist acht. Gelet hierop kan haar verzoek niet anders worden gelezen dan dat haar subsidiaire verzoek een lagere bijdrage inhoudt dan haar primaire verzoek. Het hof volgt daarom de man in zijn stelling dat de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en ten onrechte een hogere door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw heeft vastgesteld dan waar de vrouw om heeft verzocht. Nu de vrouw haar verzoek in hoger beroep niet heeft vermeerderd, ligt aan het hof ter beoordeling voor of de vrouw behoefte heeft aan en de man draagkracht heeft voor een aan de vrouw te betalen bijdrage van € 325,- per maand.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.419,60 netto per maand wordt niet betwist. De vrouw heeft in eerste aanleg verklaard dat ervan uit mag worden gegaan dat zij een inkomen kan verwerven van € 8,- netto per uur à vier uur per dag gedurende vijf dagen per week. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij een beetje Nederlands spreekt, dat zij in 2014 het hele jaar gewerkt heeft, dat zij een oproepcontract heeft en gemiddeld 11 uur per week werkt, dat zij geen diploma heeft maar dat zij het vak van masseuse in de praktijk heeft geleerd. Het hof overweegt dat niet gebleken is dat de inkomenspositie van de vrouw of haar positie op de arbeidsmarkt sinds de bestreden beschikking gewijzigd is, dat sprake is van een taalbarrière en dat de vrouw geen opleiding en/of diploma heeft. Onder deze omstandigheden, en mede gelet op de leeftijd van de vrouw, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 693,33 netto per maand en een aanvullende behoefte van € 714,- netto per maand. Uit het voorgaande vloeit voort dat de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud van € 325,- per maand haar aanvullende behoefte niet overstijgt.
4.9.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren. Nu de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [kind A] van € 390,- per maand niet is betwist, en de man onweersproken heeft gesteld dat hij volledig voorziet in de kosten van [kind A], houdt het hof in dit verband rekening met een bedrag van € 390,- per maand. De man heeft ter zitting onweersproken gesteld dat hij € 300,- per maand aflost op de schulden zodat het hof hier rekening mee houdt. De man heeft voorts onweersproken gesteld dat hij advocaatkosten heeft waar rekening mee moet worden gehouden. Gelet op de aanbeveling in de tremanormen houdt het hof in dit verband gedurende een jaar rekening met een bedrag van € 114,- per maand, waarna zijn draagkracht opnieuw zal worden berekend.
4.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen wordt de man in staat geacht om, met ingang van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de register van de burgerlijke stand, de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud van € 325,- per maand te voldoen. Het hof komt niet toe aan een zogenoemde jusvergelijking, zoals door de man is verzocht, aangezien de vrouw, uitgaande van de aan haar toegekende verdiencapaciteit zoals hiervoor overwogen onder 4.8 en de partneralimentatie van € 325,- per maand, een inkomen heeft rond bijstandsniveau.
Verdeling
4.11.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de verdeling niet heeft vastgesteld zoals door hem is verzocht. De man voert aan dat partijen niet in staat zijn om met elkaar te communiceren en de man verzoekt het hof om die reden de verdeling vast te stellen zoals weergeven onder punt 18 tot en met 25 van het appelschrift. Het verzoek van de man heeft betrekking op schulden, lopende rekeningen en onroerend goed.
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert aan dat zij er weinig zicht op heeft om welke reden de schulden zijn aangegaan en of zij er al dan niet voordeel van heeft genoten, en dat het voor haar onduidelijk is wat voor rekening de ABN AMRO-rekening is en hoe er een negatief saldo is ontstaan. Voor zover de vrouw zich kan herinneren heeft zij geen bankrekening in Thailand. De vrouw is van mening dat zij in eerste aanleg heeft aangetoond dat zij niet beschikt over onroerend goed in Thailand en het onroerend goed waar de man op doelt, behoort toe aan de dochter van de vrouw.
4.12.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, 5 september 2013, dient te worden gehanteerd. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:94 leden 2 en 5 Burgerlijk Wetboek (BW) omvat de huwelijksgoederengemeenschap alle goederen en schulden van beide echtgenoten, behoudens de in die bepalingen genoemde uitzonderingen, welke uitzonderingen in het onderhavige geval niet zijn gesteld of gebleken. Aangezien de echtgenoten een gelijk aandeel in de huwelijksgoederengemeenschap hebben, moet de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bij helfte worden verdeeld. Ieder van de echtgenoten kan verlangen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en de voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling worden begrepen, tenzij er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de schulden aan Credivance, de Belastingdienst en Visacard, en ten aanzien van het negatieve saldo op de ABN AMRO-rekening is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling, in die zin dat deze schulden niet in de verdeling worden betrokken. Het hof gaat ervan uit dat de man na ontbinding van het huwelijk de aflossing op de schulden aan Credivance van € 3.382,27, aan de Belastingdienst van € 625,- respectievelijk € 306,- en aan Visacard van € 1.033,84 zal voortzetten, zodat het hof zal bepalen dat de man de schulden voor zijn rekening dient te nemen, en elke schuld als zijn eigen schuld dient te betalen, en de vrouw zal veroordelen ter zake aan de man haar aandeel in de schulden te betalen. Dit geldt ook voor de ABN AMRO-rekening met nr. 98.65.56.092 op naam van de man met een negatief saldo van € 1.272,43. Het hof zal voorts bepalen dat deze rekening aan de man wordt toegedeeld.
De ING-rekening met nr. 5076131 op naam van de vrouw en de bankrekening bij Siam Commercial Bank op naam van de vrouw worden door de vrouw niet betwist. De bankrekeningen worden aan de vrouw toegedeeld en het saldo van deze rekeningen op de peildatum dient tussen partijen verdeeld te worden. De man stelt tot slot dat de vrouw over onroerende zaken beschikt in Thailand en hij verzoekt om toedeling van de onroerende zaken aan de vrouw met verdeling van de waarde bij helfte. Het hof overweegt in dit verband dat de man ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat de onroerende zaken in Thailand op naam van de dochter van de vrouw respectievelijk de schoonzoon van de vrouw staan, zodat het hof reeds op die grond de verdeling ervan niet kan vaststellen.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw is bepaald en is bepaald dat partijen wordt bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt een door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 325,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de schuld aan Credivance voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de verplichting van de vrouw ter zake van deze schuld een bedrag van € 1.691,14 aan de man te voldoen;
veroordeelt de vrouw ter zake van de schuld aan Credivance een bedrag van € € 1.691,14 aan de man te betalen;
bepaalt dat de man de schulden aan de Belastingdienst voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de verplichting van de vrouw ter zake van deze schulden een bedrag van € 312,50 en een bedrag van € 153,- aan de man te voldoen;
veroordeelt de vrouw ter zake van de schulden aan de Belastingdienst een bedrag van € 312,50 en een bedrag van € 153,- aan de man te betalen;
bepaalt dat de man de schuld aan Visacard voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de verplichting van de vrouw ter zake van deze schuld een bedrag van € 516,92 aan de man te voldoen;
veroordeelt de vrouw ter zake van de schuld aan Visacard een bedrag van € 516,92 aan de man te betalen;
deelt aan de man toe de ABN AMRO-rekening met nr. 98.65.56.092 op naam van de man;
bepaalt dat de man de schuld aan ABN AMRO ter zake van deze rekening voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de verplichting van de vrouw een bedrag van € 636,22 aan de man te voldoen;
veroordeelt de vrouw ter zake van de schuld aan ABN AMRO een bedrag van € 636,22 aan de man te betalen;
deelt aan de vrouw toe de ING-rekening met nr. 5076131 op naam van de vrouw en de bankrekening bij de Siam Commercial Bank op naam van de vrouw, onder verplichting van partijen de helft van de saldi op de peildatum met elkaar te verrekenen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, C.G. Kleene-Eijk en E. Akkermans in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.