ECLI:NL:GHAMS:2015:1087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
200.153.514-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen gerechtsdeurwaarder wegens overtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een tuchtrechtelijke klacht tegen een gerechtsdeurwaarder, ingediend door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG). De klacht was gericht tegen de gerechtsdeurwaarder die geen kantoor hield in zijn vestigingsplaats en zonder ministeriële toestemming een nevenkantoor had. De KBvG had eerder een klacht ingediend die door de kamer voor gerechtsdeurwaarders gegrond was verklaard, wat leidde tot een berisping van de gerechtsdeurwaarder.

De gerechtsdeurwaarder was per 1 juni 2007 benoemd en had tot eind 2010 zijn kantoor in een bepaalde vestigingsplaats. In 2011 trad hij in onderhandeling voor de overname van een ander kantoor, maar na de overname ontstonden er problemen met de kwaliteitsrekening. De gerechtsdeurwaarder had een verzoek tot wijziging van zijn vestigingsplaats ingediend, maar dit was afgewezen. De KBvG stelde dat de gerechtsdeurwaarder in strijd met de wet handelde door geen kantoor te houden in zijn vestigingsplaats en een nevenkantoor te exploiteren zonder toestemming.

Het hof oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder niet voldeed aan de vereisten van de Gerechtsdeurwaarderswet, aangezien hij geen kantoor hield in zijn vestigingsplaats en geen toestemming had voor zijn nevenvestiging. Het hof bevestigde de klacht en legde de maatregel van berisping op, met de waarschuwing dat bij herhaling van overtredingen zwaardere sancties overwogen zouden worden. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.153.514/01 GDW
nummer eerste aanleg : 732.2013
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 24 maart 2015
inzake
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
vertegenwoordigd door haar voorzitter W.W.M. van de Donk,
tegen
[gerechtsdeurwaarder],
gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 1],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.J.M. Saelman, advocaat te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: de KBvG) heeft op 5 augustus 2014 een beroepschrift, met bijlagen, bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 8 juli 2014 (ECLI:NL:TGDKG:2014:107). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) gegrond verklaard en aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping opgelegd
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 31 oktober 2014 een verweerschrift, met bijlagen, bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 januari 2015. Namens de KBvG is haar voorzitter verschenen. Daarnaast is de gerechtsdeurwaarder verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Allen hebben het woord gevoerd; de voorzitter van de KBvG aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De feiten
3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarder is per 1 juni 2007 benoemd met als vestigingsplaats [vestigingsplaats 1]. De gerechtsdeurwaarder hield tot eind 2010 zijn kantoor bij [gerechtsdeurwaarderskantoor].
3.2.2.
In 2011 is de gerechtsdeurwaarder in onderhandeling getreden met gerechtsdeurwaarder [X] te [vestigingsplaats 2] omtrent de overname van diens kantoor. Met het oog daarop is de gerechtsdeurwaarder met ingang van 21 november 2011 benoemd tot waarnemend gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 2]. Na de overname van het kantoor van [X] constateerde de gerechtsdeurwaarder een serieus tekort op de kwaliteitsrekening, dat hij aan het BFT heeft gemeld. Het tekort is door de gerechtsdeurwaarder aangezuiverd. Tussen de gerechtsdeurwaarder en [X] loopt een civiele procedure over de gang van zaken rond de overname.
3.2.3.
In januari 2012 heeft [X] zijn ambtsvervulling hervat en is hij in [vestigingsplaats 2] een kantoor gaan houden op een nieuwe locatie. Hierdoor kwam een einde aan de waarneming van de gerechtsdeurwaarder en kon het overgenomen kantoor niet meer gekoppeld worden aan de vestigingsplaats [vestigingsplaats 2]. In juli 2012 heeft tussen de gerechtsdeurwaarder en de KBvG een gesprek plaatsgevonden over onder meer de problematiek rond de kwaliteitsrekening en de vestigingsplaats.
3.2.4.
Op 31 augustus 2012 heeft de gerechtsdeurwaarder aan de commissie van deskundigen gerechtsdeurwaarders een ondernemingsplan voorgelegd in verband met zijn verzoek tot wijziging van zijn vestigingsplaats van [vestigingsplaats 1] in [vestigingsplaats 2], zoals bedoeld in artikel
10 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw). De commissie is tot een negatief advies gekomen vanwege een te hoog risico in de financiering. De gerechtsdeurwaarder heeft ondanks het negatieve advies een verzoek tot wijziging bij de minister ingediend, welk verzoek op 10 juni 2013 is afgewezen.

4.Het standpunt van de KBvG

4.1.
De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder in strijd te handelen met artikel 16 Gdw door geen kantoor te houden in zijn plaats van vestiging en buiten zijn plaats van vestiging een nevenkantoor te houden zonder de wettelijke voorgeschreven ministeriële toestemming.
4.2.
De KBvG stelt dat het kantoor van de gerechtsdeurwaarder in zijn vestigingsplaats [vestigingsplaats 1] fungeert als ‘pro forma’ kantoor: het is slechts een kamertje in een bedrijfsverzamelgebouw zonder balie en op de afgesloten deur is een visitekaartje van de gerechtsdeurwaarder geplakt. Van een instelling of ruimte waar administratieve handelingen worden verricht ten behoeve van de gerechtsdeurwaarderspraktijk, met mogelijkheden voor opslag en bewaring van het register en repertorium is volgens de KBvG geen sprake.
4.3.
Daarnaast stelt de KBvG dat de gerechtsdeurwaarder in [vestigingsplaats 2] een nevenvestiging houdt zonder de wettelijke voorgeschreven ministeriële toestemming. Volgens de KBvG probeert de gerechtsdeurwaarder dit laakbaar handelen te verhullen door de nevenvestiging aan te merken als ‘incassokantoor’, maar wordt het kantoor ondertussen volledig geëxploiteerd als deurwaarderskantoor. Bovendien blijkt uit de jurisprudentie dat het drijven van een incassobureau een sterk aan de uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder verwante activiteit is en dat voor dergelijk optreden van de gerechtsdeurwaarder buiten zijn plaats van vestiging dezelfde vereisten gelden als voor het openen van een nevenvestiging.

5.Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.De beoordeling

6.1.
Op grond van artikel 16 Gdw, eerste lid, is de gerechtsdeurwaarder verplicht kantoor te houden in zijn plaats van vestiging, alwaar hij zijn register en repertorium bewaart. Niet in geschil is dat de gerechtsdeurwaarder in ieder geval sinds medio 2012 niet aan dit vereiste heeft voldaan. De gerechtsdeurwaarder heeft immers erkend dat hij het kantoor in [vestigingsplaats 1] aanvankelijk als ‘pro forma’ kantoor had opgezet teneinde de problemen rondom de vestiging in [vestigingsplaats 2] op te vangen in de overtuiging dat dit slechts van korte duur zou zijn. Het feit dat het kantoor in [vestigingsplaats 1] thans wel als volwaardig gerechtsdeurwaarderskantoor zou fungeren, zoals de gerechtsdeurwaarder stelt, doet aan de laakbaarheid van het eerdere handelen niet af. Door langere tijd geen kantoor te houden heeft de gerechtsdeurwaarder immers niet alleen in strijd gehandeld met de wet maar ook in strijd met de norm dat een gerechtsdeurwaarder eenvoudig bereikbaar, toegankelijk en benaderbaar voor justitiabelen dient te zijn. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat - zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken - het kantoor in [vestigingsplaats 1] weliswaar in bedrijf is gesteld, maar bij de kwaliteitstoetsing in 2014 geen positieve certificering heeft gekregen. Hierdoor kan van een volwaardig gerechtsdeurwaarderskantoor in de zin van artikel 16, eerste lid, Gdw, (nog) geen sprake zijn.
6.2.
Voorts is in artikel 16, tweede lid, Gdw bepaald dat de minister de gerechtsdeurwaarder kan toestaan om elders een nevenkantoor te vestigen. De gerechtsdeurwaarder oefent in [vestigingsplaats 2] behalve niet-ambtelijke nevenactiviteiten ook ambtelijke activiteiten uit. Dat betekent dat het als ‘incassovestiging’ benoemde kantoor in [vestigingsplaats 2] valt onder het bepaalde in artikel 16 Gdw. Nu vast staat dat de gerechtsdeurwaarder geen toestemming van de minister heeft gekregen om zich in [vestigingsplaats 2] te mogen vestigen is het uitoefenen van de praktijk in [vestigingsplaats 2] in strijd met artikel 16, tweede lid, Gdw.
Met zijn stelling dat het zonder ministeriële toestemming houden van een nevenvestiging niet altijd tuchtrechtelijk laakbaar is omdat de ratio van artikel 16, tweede lid, Gdw ligt in de zorg voor een goede toegankelijkheid van het ambt, miskent de gerechtsdeurwaarder dat de wetgever met deze bepaling het houden van bijkantoren expliciet heeft willen verbieden. Bovendien blijkt uit het feit dat de gerechtsdeurwaarder, in weerwil van het negatieve advies van de commissie van deskundigen, toch heeft getracht ministeriële toestemming te verkrijgen, dat hij zich wel degelijk ervan bewust was dat hij zonder die toestemming in strijd met de wet handelt.
Het hof begrijpt dat het wrang is voor de gerechtsdeurwaarder dat hij in deze situatie is komen te verkeren maar rekent het hem aan dat hij sedert de afwijzende beslissing van de minister van
10 juni 2013 deze met de Gerechtsdeurwaarderwet strijdige situatie onverminderd heeft laten voortduren. Weliswaar heeft de gerechtsdeurwaarder ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in serieuze onderhandeling is met gerechtsdeurwaarder [Y] te [vestigingsplaats 2] betreffende een fusie, maar een en ander is op dit moment nog onvoldoende gefundeerd waardoor niet kan worden aangenomen dat daarmee de situatie in [vestigingsplaats 2] in overeenstemming met artikel
16 Gdw is gebracht.
6.3.
Gelet op het voorgaande is het hof met de kamer van oordeel dat de klacht gegrond is. Nu de gerechtsdeurwaarder tot op heden niet met een concrete oplossing ten aanzien van het kantoor in [vestigingsplaats 2] is gekomen, acht het hof oplegging van de maatregel van berisping met aanzegging passend en geboden.
6.4.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.5.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing wat betreft de daarbij opgelegde maatregel;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan de gerechtsdeurwaarder de maatregel op van berisping, met aanzegging dat, indien andermaal door hem een van de in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet bedoelde handelingen of verzuimen wordt gepleegd, oplegging van een geldboete, schorsing of ontzetting uit het ambt zal worden overwogen;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015 door de rolraadsheer.