ECLI:NL:GHAMS:2015:1048

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.163.658
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging gesloten jeugdhulp voor jeugdige met ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verlenging van een machtiging tot gesloten jeugdhulp voor een jeugdige, aangeduid als [appellante]. De zaak betreft twee hoger beroepen, waarbij [appellante] in de eerste zaak in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de kinderrechter van 9 januari 2015, en in de tweede zaak verzoekt om een voorlopige voorziening. De kinderrechter had eerder een machtiging verleend voor gesloten jeugdzorg, die op verzoek van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH) werd verlengd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de jeugdige, die sinds 2013 in een gesloten instelling verblijft, zorgvuldig gewogen. [appellante] heeft in de afgelopen jaren meerdere keren hulpverlening ontvangen, maar heeft zich vaak onttrokken aan de geboden hulp. Het hof heeft vastgesteld dat er ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen zijn, die de noodzaak voor gesloten jeugdhulp onderstrepen. Ondanks de bezwaren van [appellante] en haar familieleden, heeft het hof geoordeeld dat de verlenging van de machtiging gerechtvaardigd is, gezien de risico's voor haar veiligheid en de onveilige situaties waarin zij zich heeft bevonden. De verzoeken van [appellante] om haar onmiddellijke invrijheidstelling zijn afgewezen, en de bestreden beschikking is bekrachtigd. In de tweede zaak, betreffende de voorlopige voorziening, heeft het hof geoordeeld dat er geen belang meer is bij een beslissing, nu de hoofdzaak is afgedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 maart 2015
Zaaknummers: 200.163.658/01 en 200.163.658/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/219083 / JU RK 14-1070
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.163.658/01 van:
[appellante],
verblijvende in [de instelling A] te [plaats 1],
appellante,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Amsterdam,
tegen
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde,
en in de zaak met zaaknummer 200.163.658/02 van:
[appellante],
verblijvende in [de instelling A] te [plaats 1],
verzoekster,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Amsterdam,
tegen
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
verweerster.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellante] en BJZNH genoemd.
1.2.
[appellante] is in de zaak met zaaknummer 200.163.658/01 op 28 januari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 januari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/219083 / JU RK 14-1070.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.163.658/02 heeft [appellante] bij verzoekschrift, ingekomen op 28 januari 2015, verzocht een voorlopige voorziening te treffen voor de duur van het geding.
1.4.
BJZNH heeft op 16 februari 2015 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
Beide zaken zijn op 16 februari 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
  • [appellante], bijgestaan door haar advocaat;
  • twee jeugd-&gezinsbeschermers namens BJZNH;
  • de heer [A], de vader van [appellante], (hierna: de vader);
  • de heer[B] en mevrouw [C], de grootouders van vaderszijde van [appellante], (hierna: de grootouders);
  • mevrouw [D] namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
Er is, ondanks behoorlijke oproeping, niemand verschenen namens [de instelling A].
1.6.
Het hof heeft op 23 februari 2015 van mr. Zegers een e-mailbericht met bijlagen ontvangen.

2.De feiten

2.1.
[appellante] is [in] 1997 geboren uit de relatie van de vader en […] (hierna: de moeder). De vader is belast met de uitoefening van het gezag over [appellante]. [appellante] verblijft sinds 5 november 2013 in [de instelling A], de instelling waar zij reeds eerder heeft verbleven.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 29 augustus 2011 is [appellante] onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 27 augustus 2014 tot 5 augustus 2015.
2.3.
Bij beschikking van 16 november 2012 van de kinderrechter is een machtiging verleend [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Deze machtiging is nadien verlengd tot 29 augustus 2013. Bij beschikking van 23 augustus 2013 van de kinderrechter is, op het daartoe strekkende verzoek van BJZNH, een machtiging verleend om [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 29 augustus 2013 tot 29 mei 2014. Bij beschikking van dit hof van 7 oktober 2013 is de beschikking van 23 augustus 2013 vernietigd en is het inleidend verzoek van BJZNH afgewezen, kort gezegd omdat uit de verklaring van instemming van een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 29b lid 5 van de Wet op de jeugdzorg (oud) (Wjz) was gebleken dat [appellante] niet in persoon is onderzocht voorafgaand aan de verlening van de machtiging tot gesloten plaatsing. Bij beschikking van 5 november 2013 van de kinderrechter is een voorlopige machtiging tot plaatsing van [appellante] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verleend met ingang van 5 november 2013 tot het tijdstip waarop een beslissing op een verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste tot 3 december 2013. Bij beschikking van 15 november 2013 van de kinderrechter is de beschikking van 5 november 2013 gehandhaafd tot 15 november 2013 en is voorts een machtiging verleend [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg met ingang van 15 november 2013 tot 29 augustus 2014. Bij beschikking van 27 augustus 2014 van de kinderrechter is het verzoek tot het verlenen van een nieuwe machtiging om [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, afgewezen. Bij beschikking van 16 oktober 2014 heeft de kinderrechter een voorlopige machtiging verleend om [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg tot het tijdstip waarop een beslissing op het verzoek om een machtiging is genomen, doch ten hoogste tot 13 november 2014, en heeft het verzoek voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 28 oktober 2014 van de kinderrechter is machtiging verleend [appellante] tot 16 januari 2015 te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
2.4.
Bij de stukken in het dossier bevinden zich onder meer:
  • een Trajectplan en een Werkplan van [de instelling A], beide uitgebracht op 9 december 2014;
  • een indicatiebesluit met indicatiedatum 15 december 2014;
  • een instemmingsverklaring als bedoeld in artikel 6.1.2 lid 6 van de Jeugdwet, gedateerd 6 januari 2015 en afgegeven door S. Kortekaas (NVO Orthopedagoog Generalist).
2.5.
BJZNH is een gecertificeerde instelling in de zin van artikel 6.1.2 lid 3 sub b jº artikel 1.1 van de Jeugdwet.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het daartoe strekkende verzoek van BJZNH de machtiging om [appellante] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg verlengd met ingang van 16 januari 2015 tot 16 april 2015.
3.2.
[appellante] verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.163.658/01, met vernietiging van de bestreden beschikking, – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van BJZNH alsnog af te wijzen en haar onmiddellijke invrijheidstelling te bevelen.
3.3.
[appellante] verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.163.658/02 bij wijze van voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) haar onmiddellijke invrijheidstelling te bevelen.
3.4.
BJZNH verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.163.658/01)

4.1.
BJZNH is in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 16 februari 2015 een verweerschrift in te dienen. Afschriften van het verweerschrift met bijlagen zijn ter zitting in hoger beroep aan alle betrokkenen verstrekt, waarna een leespauze is ingelast om betrokkenen de gelegenheid te geven van de inhoud ervan kennis te nemen. Vervolgens is het onderzoek ter zitting hervat en hebben betrokkenen op het verweerschrift gereageerd. Mr. Zegers heeft toen zijn aanvankelijke bezwaren tegen het meenemen van het verweerschrift niet gehandhaafd. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat betrokkenen, en in het bijzonder [appellante], ter zitting onvoldoende de gelegenheid hebben gehad van de inhoud van het verweerschrift met bijlagen kennis te nemen en daarop te reageren. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om overeenkomstig het verzoek van mr. Zegers, gedaan bij het hierboven onder 1.6 vermelde e-mailbericht, [appellante] nogmaals de gelegenheid te geven op het verweerschrift te reageren. Het beroep van mr. Zegers op strijd met de goede procesorde en de door hem aangehaalde verdragsbepalingen wordt derhalve verworpen. Het hof zal de bijlagen bij dit verzoek dan ook buiten beschouwing laten, nog daargelaten dat BJZNH daarop niet meer heeft kunnen reageren. Er bestaat derhalve geen grond voor uitzondering op de ingevolge artikel 1.4.7 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven geldende regel dat na afloop van de mondelinge behandeling geen stukken meer kunnen worden overgelegd, tenzij het hof tijdens de mondelinge behandeling daartoe de gelegenheid heeft gegeven. De door mr. Zegers bij voormeld e-mailbericht gevoegde bijlagen zullen worden teruggezonden.
4.2.
BJZNH heeft verzocht om een machtiging als bedoeld in artikel 29b Wjz. Ingevolge artikel 10.5 lid 1 van de Jeugdwet geldt een verzoek om een dergelijke machtiging (gesloten jeugdzorg), ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Jeugdwet op 1 januari 2015, met ingang van die datum als een verzoek om een machtiging als bedoeld in artikel 6.1.2 van de Jeugdwet (gesloten jeugdhulp). Ingevolge laatstgenoemde bepaling kan de kinderrechter een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren, en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
4.3.
Een verzoek als voornoemd behoeft ingevolge het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 6 van de Jeugdwet de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. [appellante] stelt dat is nagelaten een dergelijk onderzoek ten grondslag te leggen aan de hierboven onder 2.4 vermelde instemmingsverklaring van 6 januari 2015, waardoor deze niet aan de wettelijke vereisten voldoet.
Hierin volgt het hof haar niet. Blijkens de instemmingsverklaring heeft de gedragswetenschapper de nodige stappen ondernomen om met [appellante] in gesprek te gaan, maar heeft zij via de groepsleiding te kennen gegeven dit niet te willen. Dit heeft zij zelf aan de gedragswetenschapper bevestigd, nadat deze [appellante] had opgezocht; zij lag in bed en gaf te kennen niets te willen vertellen, omdat haar woorden toch zouden worden verdraaid. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het hof geen grond voor het oordeel dat de instemmingsverklaring niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Het hof passeert het betoog van [appellante] ter zitting in hoger beroep, inhoudende dat de gedragswetenschapper onkundig en ongeschikt is doordat deze er niet in is geslaagd haar te motiveren alsnog haar medewerking aan het onderzoek te verlenen.
4.4.
Aan de orde is de vraag of de kinderrechter terecht en op goede gronden de machtiging om [appellante] in een accommodatie als hiervoor bedoeld heeft verlengd en of deze ook thans nog aanwezig zijn.
4.5.
[appellante] meent dat daarvan geen sprake is. Volgens haar is de maatregel van gesloten jeugdhulp dringend noch noodzakelijk. Desondanks is [appellante] haar vrijheid ontnomen gedurende de vier jaren waarin zij gesloten geplaatst heeft gezeten en nog steeds zit; er zijn in die periode gesprekken gevoerd en toezeggingen gedaan ten aanzien van behandeling, scholing, hulpverlening en kamertraining, maar is er niets van de grond gekomen. Haar veelvuldig weglopen was een gevolg van het inhouds- en uitzichtloze karakter van de setting waarin zij heeft moeten verblijven. Hoewel het hof er blijkens zijn beschikking van 8 april 2014 van is uitgegaan dat BJZNH voortvarend dient toe te werken naar een kamertrainingsprogramma en dit ruim voor afloop van de toen geldende machtiging zou moeten aanpakken, is dit niet gebeurd. BJZNH heeft blijkens de beschikking van de kinderrechter van 27 augustus 2014 verzocht om een allerlaatste machtiging voor de duur van zes maanden; dit verzoek is toen afgewezen, omdat het beoogde doel van gesloten plaatsing niet meer bereikt zou kunnen worden vanwege[appellante] gebrek aan motivatie voor hulp. Verblijf in een gesloten setting is niet langer een optie als [appellante] niet gemotiveerd is voor behandeling aldaar en dient dus geen enkel doel meer, zodat beoordeeld dient te worden of zij in een open setting met hulpverlening terecht zal kunnen. [appellante] wenst graag zaken in haar leven aan te pakken teneinde dit op de rails te krijgen met het oog op haar naderende volwassenheid. Zij betwijfelt zeer of hulpverlening zoals zij die in haar huidige verblijfssetting ontvangt in de komende maanden iets voor haar zal kunnen betekenen, nu deze het in de afgelopen vier jaren zo jammerlijk heeft laten afweten. Sterker nog, zij ondervindt slechts tegenwerking van [de instelling A] met betrekking tot haar inspanningen om deel te kunnen nemen aan een kamertrainingsproject van [de instelling D], dat zij ziet als een opstap naar een zelfstandig leven, aldus [appellante].
4.6.
BJZNH heeft het standpunt van [appellante] betwist. Om voor kamertraining in aanmerking te kunnen komen, dient zij ten behoeve van haar toekomstperspectief haar medewerking te verlenen aan de nodige behandeling en scholing. Zij heeft zich echter veelvuldig en voor langere tijd onttrokken aan verscheidene vormen van hulpverlening – vaak letterlijk, door weg te lopen/blijven –, waardoor deze gestagneerd is geraakt. Weliswaar heeft BJZNH in augustus 2014 om een kortdurende, allerlaatste machtiging verzocht met als doel toe te werken naar kamertraining voor [appellante], maar sindsdien hebben zich voorvallen voorgedaan waardoor meer gevaar voor [appellante] veiligheid is ontstaan. Hierdoor is nodig dat zij langer gesloten geplaatst blijft. Er bestaat geen voldoende alternatief, gelet op de verschillende vormen van hulpverlening die in de loop der tijd door verscheidene instanties zijn ingezet, maar die niet het beoogde succes hebben gehad, omdat [appellante] zich daaraan heeft onttrokken, in het bijzonder door haar wegloopgedrag. BJZNH streeft nog steeds na [appellante] aan een kamertrainingstraject te laten deelnemen, maar onderzocht zal dienen te worden onder welke voorwaarden dit mogelijk zal zijn, gelet op haar problematiek.
4.7.
Volgens de vader heeft hetgeen BJZNH voor [appellante] heeft gedaan, niet geholpen, terwijl er door de hulpverleners van [appellante] – die er geen benul van hebben hoe het eigenlijk met haar gaat – niet wordt doorgepakt op wat zij echt nodig heeft. Zij wordt gestraft op een wijze die als mishandeling moet worden aangemerkt. [de instelling A] heeft zelfs tegenwerking geboden tegen het uitvoeren van voor [appellante] noodzakelijke testen, aldus de vader.
4.8.
Volgens de grootouders heeft BJZNH onjuiste informatie in plaats van gedegen onderzoek ten grondslag gelegd aan haar inleidend verzoek. De inhoud van de rapporten van BJZNH dient slechts ter justificatie van haar eigen organisatie, die corrupt is. Gevolg hiervan is dat [appellante] op basis van valse gegevens opgesloten zit. Haar gedrag is grotendeels reactief op haar opsluiting, aldus de grootouders.
4.9.
De Raad heeft geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. [appellante] verblijft thans in [de instelling A] ten behoeve van haar eigen veiligheid. De korte tijd die resteert totdat zij volwassen wordt, dient binnen [de instelling A] te worden benut teneinde haar voor te bereiden op het wonen in een kamertrainingscentrum. Met dit perspectief voor ogen zal [appellante] moeten laten zien dat ze voldoende gemotiveerd is en zich aan gemaakte afspraken kan houden, hetgeen nodig is voor kamertraining, aldus de Raad.
4.10.
Uit de beschikking van het hof van 8 april 2014 komt naar voren dat [appellante] zeer zorgelijk gedrag laat zien. Bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling zijn in 2006 en 2008 meldingen gedaan, respectievelijk door de politie, vanwege huiselijk geweld tussen de ouders van [appellante], waarvan zij getuige was, en door haar school, vanwege zorgen op verschillende ontwikkelingsgebieden. Er zijn een strafonderzoek en in 2010 een Raadsonderzoek uitgevoerd, waarin de nodige zorgen over [appellante] ontwikkeling en gezondheid naar voren zijn gekomen. Het Jeugd ACT team, dat haar in februari 2011 heeft begeleid, heeft naar aanleiding van zijn bevindingen geadviseerd haar uit huis te plaatsen. [appellante] heeft vanaf 28 november 2011 verscheidene verblijfplaatsen gehad, te weten achtereenvolgens [de instelling B], de grootouders (als overbrugging naar een vervolgtraject), [de instelling A] (na verlening van machtiging gesloten jeugdzorg), een klooster in [plaats 2] (tijdelijk) en wederom [de instelling A] tot aan het vernietigen van de toen geldende machtiging door het hof. Zij is tijdens haar verblijf in [de instelling B] en [de instelling A] vele malen weggelopen, en op de andere plaatsen kon zijn niet langer blijven; haar verblijf bij de grootouders is uit de hand gelopen en zij hebben de politie ingeschakeld. Vervolgens heeft zij tot 16 oktober 2013 weer in het klooster verbleven en was tot begin november 2013 niet bekend waar zij verbleef. In die periode heeft zij cocaïne, speed en XTC gebruikt en is zij in aanraking gekomen met het loverboy-circuit. Voorts is zij naar eigen zeggen verkracht. Op 4 november 2013 heeft zij bij de grootouders een suïcidepoging gedaan, waarna zij, na even in het ziekenhuis te hebben verbleven, wederom naar [de instelling A] is overgebracht.
Blijkens psychiatrisch onderzoek van [appellante] tijdens haar verblijf in [de instelling B] is bij haar sprake van een oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD), een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, zwakbegaafdheid, problemen in de primaire steungroep en problemen met justitie. [de instelling A] heeft te kennen gegeven dat het weglopen door [appellante] gezien kan worden in het licht van haar cannabisafhankelijkheid, haar wat beperkte IQ, beïnvloedbaarheid en geringe weerbaarheid, aldus nog steeds de beschikking van 8 april 2014.
4.11.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat het (wegloop)gedrag van [appellante], haar agressieve buien en het softdrugsgebruik zich vervolgens zijn blijven herhalen. Nadat bij beschikking van 27 augustus 2014 van de kinderrechter het verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdzorg was afgewezen, heeft [appellante] een week bij de grootouders verbleven, waarna zij wederom is weggelopen en door Nederland heeft gezworven. Vanuit de grootouders, de vader en kennissen kwamen zorgen naar voren omtrent (soft)drugsgebruik en ongewenste seksuele contacten van [appellante]. Zij is tweeënhalve week weggeweest, en een dag na haar terugkomst is zij na een conflict met de grootmoeder door de politie naar het [de instelling C] gebracht. Daar is zij op 29 september 2014 weggelopen en is zij voor BJZNH buiten beeld geraakt. Uit een e-mailbericht van de grootouders van 13 oktober 2014 aan BJZNH komt naar voren dat zij de laatste weken contact hebben kunnen houden met [appellante]. Volgens de grootouders zwierf [appellante] van de ene naar de andere vriendin en gebruikte ze vermoedelijk drugs. BJZNH heeft van de grootvader vernomen dat [appellante] verbleef bij een vriendin, die hij van naam kende en waarvan hij wist dat zij meisjes ronselt voor loverboys. Nadat [appellante] bij die vriendin was vertrokken, heeft zij telefonisch aan de grootvader gemeld dat zij op weg was naar het spoor om voor de trein te springen. De grootvader heeft daarop de politie gebeld, waarna agenten haar op weg naar het spoor hebben opgepakt; dit was op 16 oktober 2014.
[appellante] is vervolgens weer in [de instelling A] geplaatst, alwaar zij heeft verbleven op […] en stage heeft gelopen op de naast [de instelling A] gelegen buitenschool […]. Dit verliep aanvankelijk goed: zij toonde zich gemotiveerder, heeft niet gespijbeld en in de eerste twee weken verliep het verlof goed. Gaandeweg kwam zij evenwel eerst later terug van verlof en in de loop der tijd is zij veelvuldiger en langer – waaronder verscheidene weken – weggebleven. [appellante] heeft eenmaal haar wegblijven verklaard door mede te delen dat zij vermoedelijk was gedrogeerd, doordat iemand iets in haar drankje had gedaan. Tijdens haar afwezigheid heeft [appellante] geen telefonisch contact onderhouden met [de instelling A].
[appellante] heeft deze gang van zaken sinds de beschikking van 8 april 2014 niet betwist, ook niet toen deze tijdens de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep door de voorzitter kort en zakelijk aan haar is voorgehouden.
4.12.
Het hof acht gelet op het voorgaande gesloten jeugdhulp noodzakelijk teneinde [appellante] eigen veiligheid te kunnen waarborgen. Gelet op haar problematiek en haar gedrag, in het bijzonder haar weglopen en de onveilige althans zeer risicovolle situaties waarin zij vervolgens verscheidene malen blijkt te hebben verkeerd, is sprake van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen in de zin van artikel 6.1.2 lid 2 sub a van de Jeugdwet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende naar voren gekomen dat er geen andere reële optie voor gesloten jeugdhulp ten behoeve van [appellante] bestaat, hetgeen de noodzaak van deze hulp onderstreept. Gebleken is dat [appellante] reeds meerdere malen de gelegenheid is geboden om te laten zien dat zij kan verblijven in een open(er) setting, zoals in het klooster in [plaats 2] en bij de grootouders thuis. Telkens heeft zij zodanig gedrag laten zien, dat haar verblijf aldaar niet kon worden voortgezet; zij heeft zichzelf toen vrijheid veroorloofd die zij niet aankon, gezien de gevaarvolle toestand waarin zij zichzelf heeft gebracht. Alleen al uit haar verblijf op die plekken, volgt dat de veronderstelling van [appellante] dat zij de afgelopen vier jaren alleen maar opgesloten heeft gezeten zonder enig perspectief, niet juist is. Evenmin is juist dat het verblijf van [appellante] in [de instelling A] als slechts inhouds- en uitzichtloos dient te worden aangemerkt. Ter zitting in hoger beroep heeft zij te kennen gegeven dat haar intern op [de instelling A] van alles wordt aangeboden, maar dat zij dit heeft afgewezen.
BJZNH heeft een grote verscheidenheid aan instanties benaderd waar [appellante] zou kunnen verblijven en waar ze behandeld zou kunnen worden, en heeft meerdere scholen en opleidingen ten behoeve van haar aangezocht. Gebleken is dat de meeste daarvan [appellante] hebben afgewezen, gelet op de ernst van haar problematiek, of dat de intake niet heeft kunnen doorgaan, omdat [appellante] weggelopen was. Ter zitting in hoger beroep is namens BJZNH verklaard dat [de instelling D] thans bezig is te beoordelen of [appellante] daar kamertraining zal kunnen volgen, en dat [de instelling E], een woontrainingsprogramma voor dak- en thuisloze jongeren, op verzoek van BJZNH een eerdere afwijzing van [appellante] aan het heroverwegen is. Volgens BJZNH zal [appellante] hoogstwaarschijnlijk bij [de instelling D] terecht kunnen, met dien verstande dat het reguliere kamertrainingsaanbod van [de instelling D] onvoldoende is voor haar. Bezien zal daarom moeten worden welke aanvullende hulp [appellante] nodig heeft en geboden moet worden om het aanbod van [de instelling D] het best te laten aansluiten op haar behoefte, aldus BJZNH.
Volgens [appellante] heeft een ander onderdeel van [de instelling D] dan het onderdeel dat thans haar kamertrainingsaanvraag beoordeelt, te kennen gegeven dat zij direct zal kunnen worden opgenomen in het Crisiscentrum van [de instelling D]. Er is haar te kennen gegeven dat dan binnen twee weken zal worden gezocht naar een passende kameroplossing met toezicht. Dit betreft een vrijwillige plaatsing, van waaruit zij per direct vier dagen per week stage zal kunnen gaan lopen bij de cursus lichamelijke verzorging/kapster op [de instelling F], school voor speciaal onderwijs. Bovendien zal zij, indien dit nodig mocht zijn, altijd bij de grootouders terecht kunnen, aldus [appellante].
Het hof volgt haar hierin niet, nu voldoende aannemelijk is geworden dat het door [appellante] genoemde alternatief niet afdoende is. BJZNH heeft ter zitting verklaard dat het door [appellante] genoemde Crisiscentrum slechts bedoeld is voor een kortdurend verblijf van maximaal vier weken. Er wordt de jeugdige daar slechts opvang geboden, en dus geen behandeling, waarna het Crisiscentrum ervoor zorgt dat de jeugdige wordt doorverwezen. Vanwege de ernstige problematiek van [appellante] is het Crisisteam geen adequate plek voor haar, aldus BJZNH. Het hof onderschrijft dat. Daar komt nog bij dat [de instelling D] thans reeds bezig blijkt te zijn om te beoordelen onder welke voorwaarden [appellante] aan een kamertrainingstraject zal kunnen deelnemen, zodat geen noodzaak bestaat dat eveneens via het Crisisteam van [de instelling D] te laten beoordelen. Voorts is verblijf van [appellante] bij de grootouders geen optie, nu dit in het verleden verscheidene malen is geprobeerd, evenwel zonder succes.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de onder 4.4 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

5.Beoordeling van de voorlopige voorziening (zaaknummer 200.163.658/02)

5.1.
Nu bij deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft [appellante] geen belang meer bij een beslissing op de verzochte voorlopige voorziening. Dat verzoek zal reeds daarom worden afgewezen.
5.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.163.658/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.163.658/02:
wijst af het verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M. Wigleven en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.