ECLI:NL:GHAMS:2015:1035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
200.141.977
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvoorwaarden en maatschap tussen echtgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of partijen tijdens hun huwelijk in maatschapsverband hebben samengewerkt. De man, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, vorderde betaling van twee bedragen van de vrouw, die hij beschouwde als zijn mede-vennoot in een maatschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een maatschap en had de vorderingen van de man afgewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De man en vrouw waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De vrouw had tijdens het huwelijk onroerende zaken in eigendom gehad en de man had een lening van zijn moeder gebruikt voor verbouwingen aan een van de woningen. Het hof overwoog dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een maatschap bestond. De vrouw had de woningen gekocht en gefinancierd, en de man had niet aangetoond dat er een gezamenlijke wil was om als vennoten samen te werken. Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet toereikend waren om aan te nemen dat er sprake was van een maatschap. De grieven van de man faalden, en het hof hield verdere beslissingen aan voor een akte van de man over de verjaring van zijn vorderingen.

Uitspraak

Arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.141.977/01
zaaknummer rechtbank : C/13/534035/HA ZA 13-70
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 maart 2015 (bij vervroeging)
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. Ph.A.J. Raaijmakerste Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. E.P. van der Reete Schoorl.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 3 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2013, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
Het hof heeft een tussenarrest gewezen op 4 maart 2014, heeft daarin een raadsheer-commissaris benoemd en een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven houdende vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis alsmede het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 juni 2013 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
a. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 207.689,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
b. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 11.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
de verdeling zal bepalen van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap;
meer subsidiair:
de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 42.720,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans van de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
en voorts de vrouw, zowel primair, subsidiair en meer subsidiair zal veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten, inclusief nasalaris advocaat.
De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel tot verwerping van de grieven en afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van de vonnissen van 19 juni en 6 november 2013, met veroordeling van de man in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, met de bepaling dat indien de man deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest voldoet, hij de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn tot de dag van volledige betaling aan de vrouw.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 juni 2013 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Partijen in deze zaak zijn [in] [1996] op huwelijksvoorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, gehuwd. Tussen hen is bij beschikking van 19 december 2007 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 mei 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De samenwoning tussen partijen is in november 2004 verbroken. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een drietal onroerende zaken in eigendom gehad te weten:
- 9/10 van het appartementsrecht aan de [adres] te [plaats] van 14 oktober 1996 tot 1 juni 1999;
- een woning aan de Van [adres] te [plaats] van 2 juni 1999 tot 18 november 2003;
- een woning aan [adres] te [plaats] van 24 oktober 2003 tot 1 juli 2011.
De man heeft tijdens het huwelijk, in het jaar 2000, een bedrag van Hfl. 50.000,- van zijn moeder geleend.
3.2.
In eerste aanleg heeft de man primair gevorderd dat de vrouw hem een tweetal bedragen diende te betalen van respectievelijk € 207.689,36 en € 11.000,-. De man stelde daartoe dat partijen tijdens hun huwelijk tot november 2004 een mondeling overeengekomen maatschap vormden, welke maatschap als doel had het behalen van winst met de aankoop, het verbouwen en het verkopen van woningen. De hiervoor onder 3.1 genoemde woningen zijn met dat doel aangekocht en met winst verkocht. De man heeft vereffening gevorderd van het aldus gevormde vermogen in de maatschap, welk vermogen volgens de man bestaat uit de op de verkoop van de woningen behaalde winst waarvan hem de helft toekomt. De lening van zijn moeder heeft de man volledig besteed aan de verbouwing van de woning aan de [adres]. Om die reden diende de vrouw de helft van de lening mee te dragen en aan hem te vergoeden, aldus de man. Subsidiair heeft de man in eerste aanleg verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gevorderd.
3.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 juni 2013 overwogen dat voor de stelling van de man dat tussen partijen tijdens de huwelijkse periode tot november 2004 een maatschap bestond geen grond bestaat en heeft de daarop gebaseerde vordering van de man afgewezen. De stelling van de man dat de handhaving van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 11.000,- (de helft van de lening van de moeder van de man van Hfl. 50.000,-) heeft de rechtbank overwogen dat de man zich mogelijk beroept op een vergoedingsrecht met betrekking tot een door hem in de woningen geïnvesteerd bedrag. De man is in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten, waarbij de man, indien hij zich inderdaad zou beroepen op een vergoedingsrecht, tevens in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de inhoud en omvang van het vergoedingsrecht. De rechtbank heeft de zaak daartoe naar de rol verwezen. De man heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna de rechtbank bij eindvonnis van 6 november 2013 de vorderingen van de man heeft afgewezen.
3.4.
De grieven van de man richten zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen. De man legt het geschil uit de eerste aanleg daarmee in volle omvang aan het hof voor. In zijn eisvermeerdering maakt de man aanspraak op vergoeding door de vrouw aan hem van een bedrag van € 42.720,59, zijnde het bedrag dat door hem vanuit zijn privé vermogen is aangewend voor de verbouwing van de onder 3.1 genoemde woningen.
3.5.
De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de man gestelde en met verklaringen gestaafde feiten en omstandigheden weliswaar valt af te leiden dat gedurende de huwelijkse periode tot aan het feitelijke vertrek van de man drie woningen zijn gekocht en dat de man veel tijd en mogelijk ook geld heeft gestoken in het opknappen van deze woningen, maar dat daaruit niet volgt dat partijen beoogden samen te werken als vennoten in maatschapsverband. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de woningen steeds door de vrouw zijn gekocht en (middels hypothecaire lening) zijn gefinancierd, dat de vrouw de hypotheeklasten droeg, dat geen van de woningen op beider naam is gezet terwijl dat wel mogelijk was en dat partijen steeds met het hele gezin in de woningen zijn gaan wonen. Daarmee heeft de rechtbank de vraag of uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake was van samenwerking tussen partijen op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in maatschapsverband en van een daarop gerichte wil van partijen ontkennend beantwoord. In grief I stelt de man dat wel sprake was van een samenwerking tussen partijen op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in maatschapsverband en van een daarop gerichte wil van partijen. De rechtbank heeft daarmee volgens de man onvoldoende acht geslagen op de door de man overgelegde getuigenverklaringen, op diverse omstandigheden en het feitelijk handelen. Het was niet in het belang van partijen om de woningen op beider naam te kopen omdat de man te weinig inkomsten genereerde om een hypotheek te verkrijgen. Verder was de man bezig met de huizen te verbouwen en te renoveren, alsmede – naar het hof begrijpt – het werk dat door derden werd verricht in de door de vrouw aangekochte woningen te begeleiden, waardoor hij onvoldoende inkomsten kon genereren om de hypotheeklasten te voldoen. Hij droeg echter wel bij aan de gemeenschappelijke huishouding en derhalve indirect aan zijn aandeel in de hypotheeklasten, aldus nog steeds de man. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Geruime tijd voor het huwelijk woonden partijen samen aan de [adres] te [plaats], welke woning in eigendom toebehoorde aan de vrouw. Deze woning heeft de vrouw aan haar broer verkocht. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij met die verkoop rond de Hfl. 30.000,- winst heeft gemaakt. Nadat partijen besloten met elkaar in het huwelijk te treden zijn zij [in] [1996] huwelijkse voorwaarden aangegaan. In de huwelijkse voorwaarden is uitdrukkelijk bepaald dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, zal bestaan. Uit de akte van huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen eenparig hebben verklaard van de inhoud van de akte te hebben kennisgenomen. De vrouw heeft op dezelfde dag dat de akte van huwelijksvoorwaarden is verleden, dus vóór het huwelijk, samen met haar vader het appartement aan de [adres] aangekocht en geleverd gekregen. Het aandeel van de vrouw in het appartement bedroeg 9/10 deel, het aandeel van haar vader 1/10 deel. De winst die de vrouw behaalde op de verkoop van de woning aan de [adres] werd in het appartement aan de [adres] geïnvesteerd. Op het moment van aankoop van de deze woning, wist de man derhalve, althans kon hij weten, dat hij op grond van de huwelijkse voorwaarden bij verkoop geen aanspraak kon maken op eventueel behaalde winst. Gesteld noch gebleken is dat die wetenschap voor de man aanleiding is geweest om aan de te dringen op andersoortige huwelijkse voorwaarden en/of gezamenlijke aankoop van de woningen aan de [adres] en [adres]. Ook deze woningen zijn steeds door de vrouw alleen aangekocht, waarbij door haar de verkoopopbrengst van het ene huis in het volgende is geïnvesteerd. Bij brief van de advocaat van de man aan de vrouw van 11 juni 2012, derhalve ongeveer 4,5 jaar na de echtscheiding, heeft de man zich er voor het eerst op beroepen dat partijen vóór de aankoop door de vrouw van 9/10 van het appartement aan de [adres] (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij die aankoop en de aankoop van de latere woningen in maatschapsverband deden.
Maatschap is een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. Over het algemeen wordt een dergelijke overeenkomst aangegaan tussen twee of meer personen die bedrijfsmatig hetzelfde vak of beroep uitoefenen. Dat was bij partijen niet het geval. De vrouw werkte als makelaar, de man als ‘klusjesman’ c.q. schilder. Dit deed hij niet alleen in de panden die de vrouw aankocht en financierde en waarin het gezin ging wonen, maar hij werkte ook als zodanig als zelfstandige in panden van derden. Onder die omstandigheden dient het hof de vraag te beantwoorden of op de door de man gestelde feiten en omstandigheden de conclusie kan worden gegrond dat zij in maatschapsverband hebben samengewerkt. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de man er [in] en na [1996] gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat partijen niet alleen op koude uitsluiting gehuwde echtgenoten waren, maar dat zij gezamenlijk ook als maatschap aan het rechtsverkeer deelnamen. De feiten en omstandigheden waarop de man zich heeft beroepen zijn niet onderscheidend genoeg om aan te nemen dat de man en de vrouw in maatschapsverband hebben samengewerkt. Evenals de rechtbank kent het hof gewicht toe aan het feit dat de vrouw de woningen aankocht, deze financierde en de hypotheeklasten ervan droeg en dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat in alle woningen ook diverse werkzaamheden door derden, waaronder aannemers werden verricht. Voorts acht het hof van belang dat alle drie woningen meerdere jaren als gezinswoning hebben gediend en dat het onder die omstandigheden niet ongebruikelijk is dat een echtgenoot een aanzienlijk deel van de opknapwerkzaamheden verricht waarvan hij mede woongenot krijgt. Verder heeft de man niet, althans onvoldoende betwist, dat de vrouw bij aankoop van het appartement aan de [adres] de winst die zij maakte op de verkoop van de woning aan de [adres] in het appartement investeerde, dat zij bij de daarop volgende aankopen steeds de winst van het ene huis in het volgende investeerde en dat op alle drie de woningen ook een hypotheek rustte. Dat de vrouw aan het einde van de samenleving over een vermogen beschikte van € 415.378,71 heeft de man dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ook is van belang dat de aankopen en verkopen van de woningen plaatsvonden in een periode dat de onroerend goed markt floreerde en dat de gemaakte verkoopwinsten niet buitensporig, maar in die periode gebruikelijk, waren. Het aantal aankopen en verkopen van huizen tijdens de samenleving van partijen (drie in een periode van elf jaar) wijkt evenmin in betekenende mate af van hetgeen als gebruikelijk kan worden beschouwd voor een gezin met opgroeiende kinderen. Tot slot is niet gebleken dat partijen zich naar buiten toe met zoveel woorden hebben gepresenteerd als een maatschap. Dit alles brengt mee, dat de gegeven omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien niet toereikend zijn om aan te nemen dat tussen partijen sprake is geweest van een maatschap en dat de aankopen en verkopen van de woningen werden gedaan met het oogmerk daaruit gezamenlijk winst te behalen en te delen. De door de man overgelegde verklaringen van derden, maken het voorgaande niet anders. Dat betekent dat de eerste grief van de man faalt en dat het door de man gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd.
3.7.
De tweede grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap die voor verdeling in aanmerking komt. De man stelt dat de huwelijkse voorwaarden uitsluitend tot doel hadden de eventueel te creëren overwaarde die zou ontstaan bij verkoop van onder meer de echtelijke woning, derhalve het in de toekomst ontstane gemeenschappelijke vermogen, te vrijwaren voor uitwinning. Omdat de man tijdens de renovatiewerkzaamheden aan de diverse woningen geen substantieel inkomen aan een hypotheekverstrekker kon laten zien, lag het voor de hand dat de hypothecaire leningen op de panden enkel werden verkregen op het inkomen van de vrouw, aldus de man. De man heeft tijdens het huwelijk steeds bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waardoor hij indirect bijdroeg aan de hypothecaire lasten, aldus nog steeds de man. De vrouw ontkent een en ander gemotiveerd.
3.8.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldende regel niet toepasselijk kan zijn voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de man zijn inspanningen in zijn visie onvoldoende beloond ziet, biedt onvoldoende houvast om te aanvaarden dat de vrouw hem niet zou mogen houden aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Het beroep op het bepaalde in artikel 1:143 Burgerlijk Wetboek gaat niet op. Grief II faalt.
3.9.
De man heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd en vordert meer subsidiair vergoeding van de privé gelden die hij in de woningen van de vrouw heeft geïnvesteerd. De vrouw ontkent het leeuwendeel van de door de man gestelde investeringen. Ook heeft zij zich ten aanzien van een deel van de door de man gestelde uitgaven erop beroepen dat het gaat om kosten van de huishouding. Zij beroept zich echter primair op verjaring van de vergoedingsvordering van de man. De man heeft nog niet kunnen reageren op het door de vrouw in haar memorie van antwoord gedane beroep op verjaring. Om die reden zal het hof de man in de gelegenheid stellen daarop alsnog bij akte te reageren alvorens verder te beslissen. Mocht het beroep op verjaring niet worden gehonoreerd, dan merkt het hof reeds nu op dat, gelet op de betwisting door de vrouw van het merendeel van de door de man opgevoerde posten het hof deze posten zal hebben te onderzoeken.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 21 april 2015 voor het nemen van een akte aan de zijde van de man als bedoeld in 3.9 van dit arrest;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, G.J. Driessen-Poortvliet en M.F.G.H. Beckers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.