Uitspraak
mr. Ph.A.J. Raaijmakerste Amsterdam,
mr. E.P. van der Reete Schoorl.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of partijen tijdens hun huwelijk in maatschapsverband hebben samengewerkt. De man, die in hoger beroep was gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, vorderde betaling van twee bedragen van de vrouw, die hij beschouwde als zijn mede-vennoot in een maatschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een maatschap en had de vorderingen van de man afgewezen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft deze als uitgangspunt genomen. De man en vrouw waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De vrouw had tijdens het huwelijk onroerende zaken in eigendom gehad en de man had een lening van zijn moeder gebruikt voor verbouwingen aan een van de woningen. Het hof overwoog dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat er een maatschap bestond. De vrouw had de woningen gekocht en gefinancierd, en de man had niet aangetoond dat er een gezamenlijke wil was om als vennoten samen te werken. Het hof concludeerde dat de omstandigheden niet toereikend waren om aan te nemen dat er sprake was van een maatschap. De grieven van de man faalden, en het hof hield verdere beslissingen aan voor een akte van de man over de verjaring van zijn vorderingen.