ECLI:NL:GHAMS:2015:1027

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
200.148.055-01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders tegen een gerechtsdeurwaarder over het houden van een incassokantoor buiten de vestigingsplaats

In deze zaak heeft de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) een klacht ingediend tegen een gerechtsdeurwaarder, omdat deze in strijd zou handelen met artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) door buiten zijn vestigingsplaats een incassokantoor te houden. De KBvG stelt dat voor het houden van een nevenkantoor toestemming van de Minister van Justitie vereist is, en dat deze toestemming in dit geval ontbreekt. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft de klacht van de KBvG ongegrond verklaard, waarop de KBvG in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de zaak behandeld op 8 januari 2015, waarbij de KBvG werd vertegenwoordigd door haar voorzitter en de gerechtsdeurwaarder door zijn gemachtigde. Het hof heeft vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder geen toestemming heeft gevraagd voor het houden van het incassokantoor en dat de KBvG van mening is dat de nevenactiviteit van incasso niet los kan worden gezien van de ambtelijke activiteiten van de gerechtsdeurwaarder. Het hof heeft echter geoordeeld dat het houden van een incassokantoor niet valt onder het toestemmingsvereiste van artikel 16 Gdw, omdat deze bepaling enkel bedoeld is om de vestiging van gerechtsdeurwaarders te reguleren in verband met hun ambtsbediening.

Het hof heeft de beslissing van de kamer bevestigd, onder aanvulling van gronden, en geoordeeld dat de kamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. De KBvG heeft niet aangetoond dat de gerechtsdeurwaarder zijn niet-ambtelijke nevenactiviteiten in samenhang met zijn ambtelijke activiteiten uitoefent. De uitspraak van het hof is gedaan door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.148.055/01 GDW
nummer eerste aanleg : 680.2013
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 24 maart 2015
inzake
Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders,
gevestigd te Den Haag,
appellante,
gemachtigde: mr. W. Heemskerk, advocaat te Den Haag,
tegen
[naam],
gerechtsdeurwaarder te [plaats],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.P. Leijten, wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: de KBvG) heeft op 30 april 2014 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de (eind)beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 1 april 2014 (ECLI:NL:TGDKG:2014:259) De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van de KBvG tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard
.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft een verweerschrift, een pleitnotitie en nadere producties bij het hof ingediend.
1.3.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 8 januari 2015. Namens de KBvG is haar voorzitter, W.W.M. van de Donk, verschenen, bijgestaan door mr. Heemskerk voornoemd. De gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde zijn eveneens verschenen. Allen hebben het woord gevoerd; de gemachtigden aan de hand van aan het hof overgelegde (aanvullende) pleitnotities.

2.De stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De feiten

3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de tussenbeslissing van 21 januari 2014 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Samengevat weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
De gerechtsdeurwaarder is benoemd tot gerechtsdeurwaarder en heeft als vestigingsplaats [plaats]. Zijn gerechtsdeurwaarderskantoor handelt aldaar onder de naam [X].
3.2.2.
De gerechtsdeurwaarder is 100% indirect aandeelhouder en enig directeur van [Y] te [plaats]. Deze besloten vennootschap exploiteert in [plaats] een incassokantoor onder de naam [Y].
3.2.3.
De KBvG heeft de gerechtsdeurwaarder bij brief van 24 april 2013 - samengevat weergegeven - als volgt bericht. De ledenraad van de KBvG heeft in haar vergadering van
18 februari 2010 besloten dat een gerechtsdeurwaardersorganisatie met een (hoofd)kantoor gevestigd in een plaats waar geen aan die organisatie verbonden gerechtsdeurwaarders krachtens benoeming is gevestigd, zich niet in die plaats mag afficheren als deurwaarders- of gerechtsdeurwaarderskantoor. Dit onderwerp is in de ledenraadsvergadering van 14 februari 2013 weer aan de orde gekomen. De ledenraad heeft ex artikel 16 van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw), welk artikel - onder meer - bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder geen nevenkantoor mag houden anders dan met toestemming van de Minister van Justitie (verder: de Minister), besloten dat een gerechtsdeurwaarder geen incassokantoor in een andere plaats dan de vestigingsplaats mag hebben of beginnen. De KBvG acht het van belang dat het publiek weet dat men met een gerechtsdeurwaarderspraktijk heeft te maken, zodat men weet dat men aanspraak erop kan maken dat de organisatie ten volle voldoet aan de vereisten waaraan een gerechtsdeurwaarder (of de organisatie) dient te voldoen. De KBvG verzoekt de gerechtsdeurwaarder om binnen 10 dagen na dagtekening aan haar te bevestigen dat hij zijn met de wet strijdige handelwijze staakt en op welke manier en binnen welke termijn hij dat zal doen. De reactie van de gerechtsdeurwaarder is voor de KBvG bepalend in de afweging al dan niet een tuchtklacht tegen de gerechtsdeurwaarder in te dienen.
3.2.4.
In reactie hierop heeft de gerechtsdeurwaarder de KBvG per e-mail van 24 april 2013 - kort gezegd - het volgende medegedeeld. Het incassokantoor kwalificeert niet als nevenkantoor van het gerechtsdeurwaarderskantoor van de gerechtsdeurwaarder. [Y] is een andere rechtspersoon met eigen werkzaamheden en bevoegdheden en maakt als zodanig geen onderdeel uit van [X]. Dit laatste wordt op geen enkele manier door [X] en [Y] gepretendeerd. Enige verwarring bij het publiek hierover is niet aan de orde. Daarom is de uitleg van de KBvG van artikel 16 Gdw in het geval van de gerechtsdeurwaarder niet correct.
3.2.5.
Daarna heeft tussen de gerechtsdeurwaarder en de KBvG nog enige correspondentie plaatsgehad over deze kwestie.

4.Het standpunt van de KBvG

De KBvG verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze in strijd handelt met artikel 16 Gdw door buiten zijn vestigingsplaats een incassokantoor te houden. Op grond van het tweede lid van artikel 16 Gdw is voor het houden van een nevenkantoor toestemming vereist van de Minister. Deze toestemming ontbreekt in dit geval. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de Minister het houden van bijkantoren expliciet verbiedt. Verder blijkt uit de jurisprudentie dat de nevenactiviteiten van de gerechtsdeurwaarder niet los kunnen worden gezien van zijn ambtelijke activiteiten. Er bestaat volgens de KBvG geen grond voor de uitleg dat artikel 16 Gdw beperkt zou zijn tot de ambtelijke activiteiten van de gerechtsdeurwaarder en het de gerechtsdeurwaarder vrij zou staan ten behoeve van zijn buitenambtelijke activiteiten onbeperkt kantoren te openen.

5.Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.De beoordeling

Formeel
Ontvankelijkheid
6.1.
De gerechtsdeurwaarder heeft allereerst aangevoerd dat de KBvG zich niet heeft gehouden aan de beginselen van behoorlijk bestuur en de elementaire processuele rechtsplicht om de rechter volledig en naar waarheid te informeren over alles wat van belang is voor de beoordeling van de zaak. Bovendien maakt de KBvG misbruik van het klachtrecht door niet voorafgaand aan de procedure dan wel in eerste aanleg de klacht deugdelijk te onderbouwen. Verder heeft de KBvG de gerechtsdeurwaarder niet van tevoren gewaarschuwd en/of hem de gelegenheid gegeven concrete verwarring wekkende elementen weg te nemen. De KBvG heeft een correctieve klacht ingediend, welke klacht niet is gebaseerd op een reële principiële vraag. In het geval wordt aangenomen dat het de KBvG is toegestaan om een proefprocedure te beginnen, had het op de weg van de KBvG gelegen om het gewijzigde inzicht in deze kwestie gemotiveerd toe te lichten. Het op deze wijze voeren van een procedure is in strijd met de rechtsbescherming die aan de gerechtsdeurwaarder dient toe te komen. Op grond van het voorgaande dient de KBvG naar de mening van de gerechtsdeurwaarder in haar klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Daarnaast zag de klacht van de KBvG in eerste instantie op de principiële vraag of het incassokantoor moet worden aangemerkt als nevenkantoor van de gerechtsdeurwaarder als bedoeld in artikel 16 lid 2 Gdw. Het daarna door de KBvG ingenomen standpunt dat in dit geval het ‘verwarringscriterium’ uit de jurisprudentie aan de orde is, is een nieuwe klacht. De KBvG dient in deze nieuwe klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de gerechtsdeurwaarder.
6.2.
Het hof overweegt als volgt. De KBvG heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid (artikel 57, eerste lid, Gdw).
Indien de KBvG van oordeel is dat tuchtrechtelijk laakbaar is/wordt gehandeld, is zij ter uitvoering van haar wettelijke taak aan de beroepsgroep verplicht om dat handelen ter toetsing aan de tuchtrechter voor te leggen. Zelfs als zou worden aangenomen dat de KBvG voorheen een andere visie had op de onderhavige kwestie dan thans uit haar klacht blijkt, doet dit niet af aan de vrijheid van de KBvG haar visie te wijzigen, haar beleid hierop aan te passen en een daaruit voortvloeiende klacht bij de tuchtrechter in te dienen.
Uit de brief van 24 april 2013 van de KBvG aan de gerechtsdeurwaarder is voldoende duidelijk af te leiden waarop de KBvG haar standpunt baseert en dat de KBvG de zaak al dan niet aan de tuchtrechter zal voorleggen. Het was aan de gerechtsdeurwaarder om zijn handelen hierop al dan niet aan te passen. Uit de overgelegde correspondentie tussen de gerechtsdeurwaarder en de KBvG blijkt dat partijen wezenlijk van mening verschillen over de vraag of de gerechtsdeurwaarder een nevenkantoor aanhoudt als bedoeld in artikel 16 Gdw. Dat de KBvG deze principiële vraag vervolgens aan de tuchtrechter voorlegt, acht het hof dan ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
De KBvG heeft onweersproken aangevoerd dat tegen alle gerechtsdeurwaarders die mogelijk in strijd met artikel 16 Gdw handel(d)en een klacht is ingediend. In het geval van onder anderen de later aangetreden voorzitter van de KBvG is de klacht ingetrokken omdat het handelen alsnog in overeenstemming is gebracht met de wet. Dat de KBvG deze informatie in eerste instantie niet in de procedure heeft ingebracht, acht het hof niet onjuist omdat iedere zaak op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. Bovendien valt uit het voorgaande af te leiden dat niet kan worden gesproken van willekeur, maar dat - integendeel - de KBvG haar (nieuwe) beleid zorgvuldig heeft toegepast.
6.3.
De inhoud van de klacht van de KBvG blijkt duidelijk uit het inleidend klaagschrift. De KBvG legt aan de tuchtrechter de vraag voor of het is toegestaan ten behoeve van de buitenambtelijke werkzaamheden onbeperkt nevenkantoren te openen. In de mondelinge toelichting in eerste aanleg heeft de KBvG zich op het standpunt gesteld dat de nevenactiviteit incasso niet los kan worden gezien van ambtelijke activiteiten en als illustratie daarvan een aantal producties in het geding gebracht. Uit die producties zou blijken dat ook het incassokantoor zelf de scheiding niet goed kan aanbrengen. Van het aanvullen van de klacht met een nieuwe onderbouwing is geen sprake. Dit betekent dat aan de bezwaren van de gerechtsdeurwaarder voorbij wordt gegaan en de KBvG in haar klacht kan worden ontvangen.
Inhoudelijk
6.4.
Artikel 16 Gdw bepaalt dat een gerechtsdeurwaarder kantoor houdt in zijn plaats van vestiging en dat de minister hem kan toestaan om elders een nevenkantoor te vestigen. Vast staat dat de gerechtsdeurwaarder geen toestemming heeft gevraagd aan de minister om in [plaats] het incassokantoor [Y] te vestigen. De vraag die het hof heeft te beantwoorden is of een incassokantoor onder het begrip “nevenkantoor” van artikel 16 Gdw valt.
6.4.1.
Bij de beantwoording van die vraag is allereerst van belang te bezien of via de wetsgeschiedenis valt te achterhalen wat de bedoeling van de wetgever is geweest.
In de memorie van toelichting (TK 1991-1992, 22 775, nr. 3, blz. 4) wordt beschreven dat de gemiddelde gerechtsdeurwaarderspraktijk voor een groot deel uit niet-ambtelijke werkzaamheden bestaat en dat daartegen geen bezwaar bestaat, mits dat niet in de weg staat aan een behoorlijke vervulling van de ambtelijke taken en plichten. Het oogmerk van de wettelijke regeling was dat voldoende geschikte personen beschikbaar zouden zijn om de ambtelijke werkzaamheden te verrichten (blz. 6). Als achtergrond van het standplaatsenbeleid werd genoemd dat moest worden gegarandeerd dat de kantoren van de gerechtsdeurwaarders zodanig zijn verspreid over de arrondissementen dat iedere burger binnen een redelijke afstand van zijn woning een kantoor kan bereiken (blz. 8). Bedoeld oogmerk zou worden doorkruist indien een gerechtsdeurwaarder na zijn aanstelling overal binnen het arrondissement kantoren zou kunnen openen (blz. 19).
6.4.2.
Als gevolg van het regeringsprogramma marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit is bij nota van wijziging in 1999 het wetsvoorstel aangepast en werd de arrondissementale bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder vervangen door een landelijke bevoegdheid. Daarbij werd door de regering ten aanzien van het standplaatsenbeleid het volgende overwogen:
“De overheid (…) is en blijft verantwoordelijk voor een goede en in voldoende mate aanwezige ambtsbediening door gerechtsdeurwaarders in het land. Met het goed functioneren van de gevestigde en nog te vestigen kantoren van gerechtsdeurwaarders is het publieke belang van de rechtspleging gemoeid. De overheid zal ook in een situatie van vrijere vestiging ervoor dienen te waken dat een vrijer en risicodragend ondernemerschap niet leidt tot een ontoereikende ambtsbediening. Een zekere regulering van de vestiging zal derhalve noodzakelijk zijn.” (TK 1998-1999, 22 775, nr. 14, blz. 24).
6.4.3.
Naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer antwoordde de staatsecretaris dat ook na de wijziging van het wetsvoorstel het voor een gerechtsdeurwaarder niet toegestaan is om nevenvestigingen of filialen te openen:
“Het wetsvoorstel verbiedt bijkantoren expliciet. Zonder dit verbod zou een gerechtsdeurwaarder na zijn benoeming overal in het land bijkantoren kunnen openen, hetgeen een onaanvaardbare doorkruising van het vestigingsbeleid zou betekenen.” (TK 1999-2000, 22 775, nr. 16, blz. 5).
6.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het houden van een incassokantoor als zodanig niet valt onder het toestemmingsvereiste als bedoeld in artikel 16 Gdw. Deze bepaling is slechts bedoeld om de vestiging van gerechtsdeurwaarders te reguleren in verband met de ambtsbediening door gerechtsdeurwaarders.
De KBvG heeft zich op het standpunt gesteld dat de nevenactiviteit incasso niet los kan worden gezien van de ambtelijke activiteiten van de gerechtsdeurwaarder. Wat van deze stelling ook zij, het hof is niet gebleken dat de gerechtsdeurwaarder zijn niet-ambtelijke nevenactiviteiten in samenhang met zijn ambtelijke activiteiten uitoefent. De door de KBvG geponeerde stellingen en overgelegde producties zijn hiervoor ontoereikend. De gerechtsdeurwaarder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat [Y] dagvaardingen verstuurt naar [X], dat de te verrichten ambtelijke werkzaamheden zelf verricht of uitbesteedt aan andere gerechtsdeurwaarders(kantoren). [X] neemt het dossier over en rekent met [Y] af. [Y] rekent uiteindelijk met de cliënten af. Deze constructie acht het hof niet anders dan wanneer [X] met een ander incassokantoor zou samenwerken.
6.6.
Het hof is van oordeel dat de kamer het bestek van de klacht te buiten is gegaan door bij de beoordeling van de klacht de feitelijke situatie te toetsen aan het zogenoemde ‘verwarringscriterium’, zoals dat in de jurisprudentie is gevormd. Dat was immers geen onderdeel van de klacht. In eerste aanleg lag - slechts - de principiële vraag voor of het is toegestaan ten behoeve van de buitenambtelijke werkzaamheden onbeperkt nevenkantoren te openen. Het verwarringscriterium kan daarom ook niet het onderwerp zijn van het door de KBvG ingestelde hoger beroep, omdat een klacht(grond) niet voor het eerst in hoger beroep aan de orde kan worden gesteld.
6.7.
Het voorgaande brengt met zich dat de kamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard.
6.8.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.9.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing, onder aanvulling van gronden.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015 door de rolraadsheer.