Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
7. Verklaringen en garanties
grief XIIte behandelen.
dat [appellant sub 2] -gezien zijn bijzondere positie- niet door Tiglio kon worden aangesproken op nakoming van de overeenkomst anders dan waar het de levering van de op zijn naam gestelde aandelen betrof.[appellant] veronderstelt dat Tiglio de afspraak op dat punt buiten zijn medeweten op het laatste moment uit het definitieve exemplaar van de door partijen -ook [appellant sub 2]- getekende overeenkomst heeft verwijderd. Tiglio weerspreekt dat een dergelijke afspraak is gemaakt.
grieven IX en Xzien blijkens de toelichting erop dat de rechtbank het beroep op opschorting dan wel verrekening ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] heeft zich kennelijk neergelegd bij het oordeel dat er rekening-courantschulden van [appellant] aan SBT van de door de rechtbank vastgestelde omvang bestonden, maar meent dat hij een opeisbare vordering van (tenminste) € 100.000,= op SBT heeft uit hoofde van geldlening; daarmee zouden, zo begrijpt het hof de stellingen, de rekening courant-schulden verrekend moeten worden, althans de betaling daarvan zou in verband daarmee opgeschort kunnen worden.
grieven I-VIIIbeogen het geschil aangaande de onder 3.1.3 bedoelde subsidie vanuit diverse invalshoeken aan het hof voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
behoudens de aanpassingen in het dossier Drire”, waaraan [appellant] het gemotiveerde verweer heeft ontleend dat Tiglio aan de hand daarvan over de vordering is ingelicht, en de thans beschikbare getuigenverklaringen is het hof van oordeel, in zoverre anders dan de rechtbank, dat dat bewijs op dit moment nog niet geleverd is.
grief XIIIhebben [appellant] geen belang, omdat zij inmiddels de gelegenheid hebben gehad, in dit hoger beroep, om op de ingebrachte stukken te reageren. Voor zover deze stukken van belang zijn voor de bewijslevering in verband met de subsidie kunnen die alsnog aan de getuigen (zowel in enquête als in contra-enquête) worden voorgehouden.
4.Beslissing
uiterlijk twee weken na heden schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van juni 2015 tot oktober 2015 aan het hof dienen te verzoeken een datum te bepalen;