ECLI:NL:GHAMS:2014:908

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
200.125.409-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van financieel adviseur bij bemiddelingsovereenkomst voor beleggingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de appellanten, een echtpaar, een bemiddelingsovereenkomst met de geïntimeerden, financieel adviseurs, aanvechten. De appellanten hebben in 2008 een bedrag van € 75.000,- overgemaakt aan de geïntimeerden voor beleggingen bij BHF Bank in Zwitserland. De appellanten stellen dat de geïntimeerden niet hebben gehandeld zoals een redelijk handelend financieel adviseur betaamt, omdat het geld niet op de juiste rekening is gestort en zij onvoldoende informatie hebben ontvangen over de beleggingen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de geïntimeerden tekort zijn geschoten in hun verplichtingen, maar heeft enkele vorderingen van de appellanten afgewezen, waaronder de vordering tot schadevergoeding wegens gemist rendement. In het hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen herhaald, terwijl de geïntimeerden hun verweer hebben voortgezet. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden niet hebben gehandeld zoals van hen verwacht mocht worden en dat zij toerekenbaar tekort zijn geschoten. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten in het principaal appel afgewezen en het bestreden vonnis in conventie vernietigd, met veroordeling van de appellanten in de proceskosten. De reconventionele vorderingen van de geïntimeerden zijn bekrachtigd. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet voldoende hebben aangetoond dat zij recht hadden op de gevorderde schadevergoeding en dat de geïntimeerden niet in verzuim waren met de terugbetaling van het bedrag van € 75.000,-. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team I (aansprakelijkheid, ondernemingen en financieel recht)
zaaknummer : 200.125.409/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 510327 / HA ZA 12-160
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 maart 2014
inzake

1.[APPELLANT SUB 1],

2.
[APPELLANTE SUB 2],
beiden wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN in het principaal hoger beroep,
GEÏNTIMEERDEN in het incidenteel hoger beroep,
advocaat:
mr. M.G. Jansente Haarlem,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEÏNTIMEERDE SUB 1],
gevestigd te [plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEÏNTIMEERDE SUB 2],
gevestigd te [plaats],
3.
[GEÏNTIMEERDE SUB 3],
Wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN in het principaal appel,
APPELLANTEN in het incidenteel appel,
advocaat:
mr. V.M. Neeringte Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd. Geïntimeerden worden ieder afzonderlijk aangeduid als [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3].
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 20 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012, gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en alsnog de volledige vordering van [appellanten], zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding en de appeldagvaarding, zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerden] hebben in principaal appel geconcludeerd tot verwerping. In incidenteel appel hebben zij geconcludeerd tot vernietiging en tot afwijzing van de (conventionele) vorderingen van [appellanten] en – uitvoerbaar bij voorraad – tot toewijzing van hun (reconventionele) vorderingen met veroordeling van [appellanten] tot terugbetaling van hetgeen ter voldoening van het bestreden vonnis is betaald en tot veroordeling in de proceskosten van beide instanties.
[appellanten] hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten daarvan, uitvoerbaar bij voorraad.
Partijen hebben over en weer bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.20 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, met uitzondering van de vaststelling in rechtsoverweging 2.1 voor zover de rechtbank daarin heeft vastgesteld dat [geïntimeerden] een vermogensbeheerder of beleggingsadviseur is. Grief 1 in het incidenteel appel is mede tegen die vaststelling gericht. Deze grief zal hieronder in de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.9 nader worden besproken. Voor het overige dienen de door de rechtbank vastgestelde feiten ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [appellanten] zijn begin 2008 in contact gekomen met [geïntimeerde sub 3]. [geïntimeerde sub 1] verzorgt sinds die tijd hun belastingaangifte.
  • ii) [appellanten] waren in die tijd bezig met de aankoop van een nieuwbouw appartement in [plaats A]. Daarnaast wensten zij hun huis in [plaats B] en hun appartement in [plaats C] te verkopen. [geïntimeerde sub 1] heeft in dat verband onder meer bemiddeld bij de hypotheekverstrekking voor hun appartement in [plaats A].
  • iii) Op 3 december 2008 hebben [appellanten] een kookworkshop bijgewoond die door [geïntimeerden] werd verzorgd voor hun klanten. Tijdens deze workshop werd informatie gegeven over beleggingsmogelijkheden bij BHF Bank, gevestigd te Zwitserland.
  • iv) [appellanten] hadden interesse om bij deze bank te beleggen. Zij hebben op 23 januari 2009 een bedrag van € 75.000,- overgemaakt op de privérekening van [geïntimeerde sub 3], opdat deze dat geld zou doorstorten naar een nieuw te openen rekening ten name van [appellanten] bij BHF Bank. In april 2009 heeft [geïntimeerde sub 1] deze rekening laten openen. Het bedrag van € 75.000,- is echter niet op deze rekening gestort, maar is door [geïntimeerden] op een (andere) rekening van [geïntimeerde sub 3] (bij BHF Bank) gezet. BHF Bank heeft de rekening van [appellanten] in oktober 2010 gesloten.
  • v) Op 25 februari 2009 heeft [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten] een factuur ten bedrage van € 30.621,30 gestuurd met de omschrijving “Terugbetaling voorschot [X]”. [appellanten] hebben dit bedrag op 11 maart 2009 aan [geïntimeerde sub 1] betaald.
  • vi) [geïntimeerde sub 1] heeft op 20 maart 2009 een bedrag van € 3.040,- aan [appellanten] betaald en op 13 juli 2010 een bedrag van € 1.250,-.
  • vii) [geïntimeerde sub 3] heeft op verzoek van [appellanten] het onder (iv) genoemde bedrag van € 75.000,- in termijnen gedeeltelijk terugbetaald, te weten tot een bedrag van € 68.400,-.

3.Beoordeling

3.1.
In deze procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg – na wijziging van eis – het volgende gevorderd:
I. een verklaring voor recht dat de (bemiddelings)overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen onder invloed van bedrog;
II. een verklaring voor recht dat de (bemiddelings)overeenkomst op 15 november 2011 buitengerechtelijk is vernietigd;
III. Een verklaring voor recht dat [geïntimeerden] toerekenbaar zijn tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [appellanten] en/of onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld;
IV. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 6.600,-, te vermeerderen de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2010;
V. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot schadevergoeding, zijnde het gederfde rendement over het te beleggen bedrag van € 75.000,-, welke schade [appellanten] begroten op € 15.000,-;
VI. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling van € 30.621,-, welk bedrag volgens [appellanten] door hen onverschuldigd is betaald;
VII. [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte juridische kosten ten bedrage van € 19.424,60.
3.2
[geïntimeerden] hebben een eis in reconventie ingesteld. Zij vorderen:
een verklaring voor recht dat [appellanten] onrechtmatig jegens [geïntimeerden] hebben gehandeld door in strijd met de werkelijkheid het te doen voorkomen alsof zij het willoos slachtoffer zijn geweest van manipulaties van [geïntimeerden];
een verklaring voor recht dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de schade die [geïntimeerden] hebben geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen;
dat [appellanten] worden veroordeeld tot het zuiveren van de reputatie van [geïntimeerden] door – zakelijk weergeven – een schriftelijke rectificatie uit te brengen waarin zij erkennen dat [geïntimeerden] niets te verwijten valt;
at [appellanten] worden veroordeeld tot het vergoeden van de schade van [geïntimeerden], nader op te maken bij staat.
3.3
In het bestreden vonnis oordeelt de rechtbank (samengevat weergegeven) als volgt.
  • Tussen partijen bestaat een overeenkomst van opdracht (bemiddelingsovereenkomst) inhoudend dat [geïntimeerden] als financieel adviseur van [appellanten] zou optreden. [geïntimeerden] hebben bij de uitvoering van die opdracht gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mocht worden verwacht door gelden van [appellanten] op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] te (laten) storten in plaats van deze (direct) te beleggen bij BHF Bank, althans door onvoldoende informatie te verschaffen op welke wijze deze gelden werden belegd. [geïntimeerden] zijn dan ook toerekenbaar tekort geschoten.
  • De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van € 6.600,- wordt afgewezen. [appellanten] hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerden] deze vordering kunnen verrekenen met een vordering van € 600,- (schilderwerk appartement [plaats C]) en € 6.000,- (voorgeschoten bedrag ter zake van de badkamer in [plaats A]).
  • Ter zake van de vordering van [appellanten] tot schadevergoeding wegens gemist rendement is niet is komen vast te staan dat [appellanten] een rendement van 12% op hun voorgenomen belegging zouden hebben verkregen indien [geïntimeerden] het bedrag van € 75.000,- wel op de juiste wijze hadden belegd. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat [geïntimeerde sub 3] de onder 2.2 (vi) genoemde bedragen van € 3.040,- en € 1.250,- (neerkomend op een rendement van 5,7%) aan [appellanten] heeft betaald als voorschot op het rendement, in het bijzonder omdat [appellanten] niet hebben toegelicht waarop deze betalingen anders zouden kunnen zien. Dit is, bij gebreke van nadere aanknopingspunten, een redelijk rendement zodat de desbetreffende vordering wordt afgewezen.
  • De vordering tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 75.000,- is toewijsbaar vanaf het moment dat [appellanten] het bedrag hebben teruggevorderd, dat wil zeggen vanaf begin augustus 2010. De betaling van de eerste termijn (€ 20.000,- op 9 augustus 2010) was tijdig. Over het restant (€ 55.000,-) is wettelijke rente verschuldigd vanaf 9 augustus 2010 (telkens) tot het tijdstip van betaling. De rechtbank heeft dit in het dictum nader gespecificeerd.
  • De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van € 30.621,30 op grond van onverschuldigde betaling wordt afgewezen. [geïntimeerden] hebben onderbouwd dat [appellanten] dit bedrag verschuldigd waren, waartegenover [appellanten] onvoldoende hebben gesteld.
  • De vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte juridische kosten wordt afgewezen, mede gezin het feit dat de overige vorderingen van [appellanten] voor een belangrijk deel worden afgewezen.
  • De reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] heeft de rechtbank afgewezen, met name omdat is komen vast te staan dat [geïntimeerden] in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur in acht dient te nemen.
Incidenteel appel
3.4
Het hof zal allereerst de grieven 1 tot en met 9 in het incidenteel appel behandelen.
3.5
De
grieven 1 tot en met 3 en grief 5 in het incidenteel appellenen zich voor gezamenlijke behandeling. [geïntimeerden] voeren aan dat zij geen vermogensbeheerder of beleggingsadviseur zijn, maar financieel dienstverlener en in die hoedanigheid advies verlenen en bemiddelen bij kredieten en verzekeringen. De verplichtingen van [geïntimeerden] ten aanzien van de door [appellanten] voorgenomen beleggingsactiviteiten bij BHF Bank beperkten zich ertoe dat [geïntimeerden] het bedrag van € 75.000,- zouden doorstorten op een (door hen te openen) rekening van [appellanten] bij BHF Bank. Dat dit nooit is gebeurd, is te wijten aan [appellanten] Zij wisten dat er bij BHF Bank minimaal € 150.000,- gestort diende te worden, maar hebben nooit meer dan € 75.000,- beschikbaar gehad. Toen bleek dat [appellanten] niet op korte termijn over het benodigde bedrag konden beschikken is afgesproken dat de € 75.000,- tijdelijk op de rekening van [geïntimeerde sub 3] bij BHF Bank zou worden ondergebracht. [geïntimeerden] zijn van mening dat [appellanten] voldoende geïnformeerd waren over de wijze waarop dit is gebeurd. Voorts zijn [geïntimeerden] van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mocht worden verwacht. Zij wijzen erop dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat [geïntimeerden] de € 75.000,- niet op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] hadden mogen laten storten, maar uitsluitend dat het geld vervolgens niet is doorgestort op een rekening van [appellanten] bij BHF Bank.
3.6
[appellanten] hebben weersproken dat er bij BHF Bank een minimum inlegverplichting van € 150.000,- bestond. Zij waren daar in ieder geval niet van op de hoogte. [geïntimeerden] hadden als geregistreerd financieel dienstverlener nooit het bedrag van € 75.000,- op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] (bij BHF) mogen (laten) storten; partijen zijn dat ook niet overeengekomen. Bovendien is de informatie over het verloop van de beleggingen uiterst summier en vaag geweest. Als voorbeeld noemen [appellanten] een bericht van 25 mei 2010 waarin [geïntimeerde sub 3] aan [appellanten] liet weten dat het saldo van € 75.000,- (op enig moment) was gestegen naar € 90.000,-, maar nu weer rond € 80.000,- lag. Meer gedetailleerde gegevens hebben zij nimmer ontvangen.
3.7
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht, meer in het bijzonder een bemiddelingsovereenkomst, tot stand is gekomen op grond waarvan [geïntimeerden] waren gehouden het bedrag van € 75.000,-, dat [appellanten] op instigatie van [geïntimeerden] op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] hadden gestort, door te storten op een eigen rekening van [appellanten] bij BHF Bank. Veronderstellenderwijs aangenomen dat er bij BHF Bank een minimum inlegverplichting van € 150.000,- bestond, had het op de weg van [geïntimeerden] – als professionele financiële dienstverlener – gelegen met [appellanten] in overleg te treden toen bleek dat laatstgenoemden niet (op korte termijn) over dit bedrag konden beschikken. Dit is – volgens [geïntimeerden] – ook gebeurd: partijen hebben een aanvullende afspraak gemaakt, inhoudend dat – naar het hof begrijpt – de € 75.000,- (tijdelijk) op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] bij BHF Bank zou worden gezet zodat [appellanten] alvast konden profiteren van de rendementen die konden worden behaald door bij BHF Bank te beleggen (zie conclusie van antwoord nrs. 15 en volgende). [appellanten] betwisten echter dat een dergelijke afspraak zou zijn gemaakt (zie bijvoorbeeld de verklaring van [Y] ter comparitie in eerste aanleg van 12 juni 2012, proces-verbaal van die comparitie, p. 2) en [geïntimeerden] hebben tegenover die betwisting geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod met betrekking tot die gestelde afspraak gedaan. Bij conclusie van antwoord/ eis in reconventie onder 18 is aangekondigd dat de brief waarin de bewuste afspraak aan [appellanten] zou zijn bevestigd alsnog in het geding zou worden gebracht, doch van dat laatste is het hof niet gebleken. De gestelde afspraak is derhalve in rechte niet komen vast te staan.
3.8
Met [appellanten] is het hof van oordeel dat [geïntimeerden] – mede daarop gelet – niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel dienstverlener betaamt door het geld te storten op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] bij BHF Bank. Aldus was voor [appellanten] niet langer inzichtelijk wat er met het geld gebeurde en welk rendement ermee werd behaald. In dit verband acht het hof van belang dat [geïntimeerden] in eerste aanleg hebben toegelicht dat de totale beleggingsportefeuille (waarvan het bedrag van € 75.000,- deel uitmaakte) een zeer grote omvang had en dat het onmogelijk was de rendementsontwikkeling van het aan [appellanten] toebehorende bedrag van € 75.000,- apart te volgen, alsmede dat van [geïntimeerden] “in verband met de privacy” niet kan worden verwacht dat zij de inhoud en omvang van de portefeuille aan [appellanten] openbaar maakt. Mede gelet hierop hebben [geïntimeerden] niet voldoende toegelicht waarom zij het – voor een professioneel dienstverlener als hoogst ongebruikelijk voorkomend – voorstel hebben gedaan de € 75.000,- op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] bij BHF Bank te zetten. De omstandigheid dat [appellanten] aldus (mogelijk) zouden kunnen profiteren van de voordelen van beleggen bij BHF Bank acht het hof niet redengevend, reeds omdat het voor [geïntimeerden] klaarblijkelijk niet mogelijk is om te achterhalen welke voordelen [appellanten] daadwerkelijk behaald hebben. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerden] jegens [appellanten] toerekenbaar tekort zijn geschoten.
3.9
De grieven 1, 2, 3 en 5 in incidenteel appel hebben dus geen succes. Hieruit volgt dat
grief 9 in het incidenteel appel– die ziet op de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] – ongegrond is. Met betrekking tot laatstgenoemde grief wordt tevens nog opgemerkt dat – mede in het licht van hetgeen hiervoor werd overwogen – de door [geïntimeerden] gestelde onrechtmatige uitlatingen van [appellanten] en de daaruit beweerdelijk voor [geïntimeerden] voortgevloeide schade te weinig zijn toegelicht om daarop in rechte acht te kunnen slaan.
3.1
Met
grief 4 in incidenteel appelklagen [geïntimeerden] – bij wege van nieuw verweer - dat [appellanten] niet tijdig hebben geklaagd over de gestelde tekortkomingen (art. 6:89 BW). Volgens [geïntimeerden] hadden [appellanten] al heel snel kunnen opmerken dat de € 75.000,- niet op hun BHF-rekening was gestort en hadden zij daarover direct behoren te klagen. [geïntimeerden] voeren aan dat nu dit niet is gebeurd, zij in hun belangen zijn benadeeld.
3.11
Deze grief faalt reeds omdat het verwijt van [appellanten] niet uitsluitend de nalatigheid van [geïntimeerden] betreft om de € 75.000,- op de BHF-rekening van [appellanten] te storten. [geïntimeerden] hebben niet gesteld dat [appellanten] ook ten aanzien van hun overige verwijten te laat hebben geklaagd, laat staan dat zij gemotiveerd stellen dat [geïntimeerden] daardoor benadeeld zijn. Ook wat betreft eerstgenoemd verwijt is de gestelde benadeling in bewijspositie of anderszins te weinig geadstrueerd om in aanmerking te kunnen worden genomen.
3.12
Grief 8 in het incidenteel appelheeft betrekking op de door de rechtbank toegewezen wettelijke rente over het bedrag van € 55.000,-. [geïntimeerden] voeren aan dat wettelijke rente pas verschuldigd is nadat de schuldenaar in verzuim is. In augustus 2009 hebben [appellanten] weliswaar te kennen gegeven dat zij hun € 75.000,- weer terug wilden, maar [geïntimeerden] zijn nimmer in gebreke gesteld. Op het moment waarop de overeenkomst door [appellanten] buitengerechtelijk werd ontbonden – 15 november 2011 - was het volledige verschuldigde bedrag al terugbetaald.
3.13
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat [appellanten] begin augustus 2010 hebben gevraagd om terugbetaling van het bedrag van € 75.000,-; dat zij [geïntimeerden] daarbij een termijn hebben gesteld is niet gebleken. Daarop hebben [geïntimeerden] op 9 augustus 2010, 4 november 2010 en 19 januari 2011 telkens € 20.000,- terugbetaald, en op 31 mei 2011 een bedrag van € 8.400,-. [appellanten] hebben niet weersproken dat de betaling in termijnen ermee samenhing dat op grond van de voorwaarden van BHF Bank het belegde geld uitsluitend deel voor deel per kwartaal kon worden opgevraagd. Niet gebleken is dat [appellanten] daartegen hebben geprotesteerd en hebben verzocht het geld sneller terug te betalen. Geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerden] niet in verzuim zijn geweest met de terugbetaling van het bedrag van € 68.400,-, zodat daarover ook geen wettelijke rente verschuldigd is. De grief slaagt dus en het bestreden vonnis zal op dit punt worden vernietigd.
3.14
Bij behandeling van de
grieven 6 en 7 in het incidenteel appelhebben [geïntimeerden] geen belang meer. Het hof merkt op dat (zo begrijpt het hof) [geïntimeerden] zich erbij neerleggen dat hun betaling van (in totaal) € 4.290,- door de rechtbank wordt beschouwd als rendement over het bedrag van € 75.000,-. Zij verbinden althans geen (voor deze procedure relevante) consequenties aan hun stelling dat [appellanten] geen enkel rendement zou hebben behaald indien de tekortkomingen van [geïntimeerden] worden weggedacht.
Principaal appel
3.15
Met
grief I in principaal appelklagen [appellanten] erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] een tweetal verrekeningsvorderingen van in totaal € 6.600,- op [appellanten] hebben.
3.16
[geïntimeerden] – op wie de bewijslast van het bestaan van die vorderingen rust – hebben hierover het volgende aangevoerd. De vordering van € 600,- ziet op schilderwerkzaamheden in het appartement van [appellanten] in [plaats C]. Ter onderbouwing hebben zij twee rekeningen overgelegd ten bedrage van € 400,- en € 200,-, alsmede een schriftelijke verklaring van de Spaanse schilder inhoudend dat hij deze bedragen van K. [geïntimeerde sub 3] (de echtgenoot van [geïntimeerde sub 3]) heeft ontvangen. [appellanten] hebben deze gang van zaken niet weersproken, maar stellen (in hoger beroep) dat dit “een verzekeringsclaim” betreft en dat de kosten in rekening zouden worden gebracht bij de verzekeringsmaatschappij. Ook als dit juist is, betekent dit, naar het oordeel van het hof, nog niet dat [geïntimeerden] geen regres op [appellanten] kunnen nemen.
3.17
Ten aanzien van de vordering van € 6.000,- stellen [geïntimeerden] het volgende. [appellanten] waren ter zake van de aanleg van de badkamer in [plaats A] een bedrag van € 29.592,41 verschuldigd aan de firma [Z]. Dit bedrag is in april 2009 voorgeschoten door dochter [X]. Daarvan is door [appellanten] (ongeveer) € 15.000,- in contanten aan [X] terugbetaald. [geïntimeerden] hebben ten behoeve van [appellanten] in totaal € 15.000,- aan [X] betaald. Daarvan is door [appellanten] bedrag van € 9.000,- ( 2x € 4.500,-) aan [geïntimeerden] terugbetaald, zodat [geïntimeerden] terzake nog een vordering van € 6.000,- overhouden.
3.18
[appellanten] betwisten dat zij nog iets aan hun dochter [X] verschuldigd waren; zij hebben alle door [X] voorgeschoten inrichtingskosten terugbetaald. Als [geïntimeerden] al geld hebben voorgeschoten, dan is dat zonder overleg met [appellanten] gebeurd. Tot slot was er helemaal geen aanleiding om geld voor de badkamer voor te schieten omdat [appellanten] over voldoende eigen middelen beschikten.
3.19
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] aldus niet voldoende gemotiveerd de door [geïntimeerden] gestelde gang van zaken weersproken. Hun verweer komt in wezen erop neer dat zij alles al aan [X] hadden terugbetaald en er geen noodzaak bestond dat [X] bedragen voorschoot ten behoeve van de aanleg van de badkamer. Dat is, gelet op de gedetailleerde stellingen van [geïntimeerden], onvoldoende. In het bijzonder hebben [appellanten] niet toegelicht waarom zij (niettemin) tot tweemaal toe een bedrag van € 4.500,- aan [geïntimeerden] hebben voldaan. De slotsom is dat [geïntimeerden] het bestaan van de vordering hebben aangetoond. Het stond hen vrij deze vordering te verrekenen met het aan [appellanten] verschuldigde bedrag van € 75.000,-, ook al zouden [appellanten] niet op de hoogte zijn geweest van het feit dat [geïntimeerden] voor hen een vordering aan [X] zouden hebben voldaan.
3.2
Grief I in het principaal appel faalt.
3.21
De
grieven II en III in principaal appelzien op de omvang van het rendement dat [appellanten] zouden hebben kunnen behalen over het bedrag van € 75.000,- indien [geïntimeerden] niet waren tekortgeschoten en het geld overeenkomstig de afspraken had (laten) beleggen. Dat rendement stellen [appellanten] op 12%. Zij hebben die stelling echter niet onderbouwd. De door hen in hoger beroep overgelegde productie H2 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid daarvan. Dat geldt ook voor de advertentie waarin de tijdens de kookworkshop gepresenteerde beleggingsmogelijkheden werden aangeprezen.
3.22
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellanten] evenmin voldoende gemotiveerd hebben onderbouwd dat zij een hoger rendement dan 5,7% zouden hebben kunnen behalen. De stukken bevatten daarvoor geen enkel aanknopingspunt.
3.23
[geïntimeerden] stellen dat zij [appellanten] reeds een rendementsvergoeding van 5,7% hebben betaald door overmaking van een bedrag van € 3.040.- op 20 maart 2009 en een bedrag van € 1.250,- op 13 juli 2010. [appellanten] merken daarover terecht op dat uit de vermeldingen bij de desbetreffende overschrijvingen niet valt op te maken dat het gaat om een rendementsvergoeding voor hun belegging bij BHF Bank, maar dat de betalingen op iets heel anders lijken te zien. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat het op de weg van [appellanten] had gelegen gemotiveerd te betwisten (met verwijzing naar bijvoorbeeld afrekeningen van de hypotheken in [plaats C] en [plaats A]) waarop deze betalingen – als het niet om een rendementsvergoeding zou zijn gegaan – dan wel betrekking hadden. Dit hebben zij – ook in hoger beroep – nagelaten.
3.24
De grieven II en III in principaal appel zijn dan ook ongegrond.
3.25
Met
grief IV in principaal appelklagen [appellanten] over de afwijzing door de rechtbank van hun vordering uit onverschuldigde betaling. [appellanten] stellen dat zij op 11 maart 2009 een factuur van [geïntimeerden] hebben betaald van € 30.621,30 hoewel [geïntimeerden] geen vordering op hen hadden. Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerde sub 3] c.s niet aangetoond dat de factuur zag op een door dochter [X] aan [appellanten] voorgeschoten bedrag in verband met de inrichting van het appartement in [plaats A], welk bedrag [geïntimeerden] vervolgens aan [X] heeft terugbetaald.
3.26
[appellanten] miskennen in hun grief dat de bewijslast terzake niet op [geïntimeerden] rust, maar op henzelf. Het had op hun weg gelegen toe te lichten waarom zij menen dat er aan de factuur van [geïntimeerden] geen vordering ten grondslag lag, zodat er geen rechtsgrond voor betaling was. Naar het hof begrijpt, stellen zij in dit verband dat het juist is dat [X] zich heeft beziggehouden met de inrichting van het appartement en dat zij in dat verband een bedrag van € 30.621,30 aan [X] verschuldigd waren, maar dat dit bedrag reeds rechtstreeks door [appellanten] aan [X] is terugbetaald dan wel met een vordering op haar is verrekend. Bewijs van deze stelling is niet geleverd en ook niet aangeboden. De grief faalt dan ook.
3.27
Grief V in het principaal appelricht zich tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte juridische kosten. Nu uit het voorafgaande volgt dat de vorderingen van [appellanten] (grotendeels) worden afgewezen, is er reeds daarom geen grond voor vergoeding van deze kosten. De grief faalt.
Slotsom
3.28
Het principaal appel faalt geheel. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan.
3.29
Grief 8 in het incidenteel appel is gegrond. Het bestreden vonnis in conventie zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellanten] zullen worden afgewezen. Dit brengt mee dat ook
grief 10 in incidenteel appelslaagt. Die grief richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Nu de vordering van [appellanten] volledig ongegrond is, zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg voor zover gewezen in conventie. Voorts zullen zij worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerden] hebben voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3
Voor het overige is het incidenteel appel ongegrond. Dit brengt onder meer mee dat het bestreden vonnis in reconventie wordt bekrachtigd. De proceskosten in het incidenteel appel zullen worden gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal appel:
verwerpt het principaal hoger beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.862,- aan verschotten en € 1.631,- voor salaris;
verklaart deze betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellanten] alsnog af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen;
veroordeelt [appellanten] tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerden] hebben betaald ter voldoening van het bestreden vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.789,- aan verschotten en € 1.130,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het incidenteel appel aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, D.J. Oranje en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.