Uitspraak
1.[APPELLANT SUB 1],
[APPELLANTE SUB 2],
mr. M.G. Jansente Haarlem,
[GEÏNTIMEERDE SUB 1],
[GEÏNTIMEERDE SUB 2],
[GEÏNTIMEERDE SUB 3],
mr. V.M. Neeringte Den Haag.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
- i) [appellanten] zijn begin 2008 in contact gekomen met [geïntimeerde sub 3]. [geïntimeerde sub 1] verzorgt sinds die tijd hun belastingaangifte.
- ii) [appellanten] waren in die tijd bezig met de aankoop van een nieuwbouw appartement in [plaats A]. Daarnaast wensten zij hun huis in [plaats B] en hun appartement in [plaats C] te verkopen. [geïntimeerde sub 1] heeft in dat verband onder meer bemiddeld bij de hypotheekverstrekking voor hun appartement in [plaats A].
- iii) Op 3 december 2008 hebben [appellanten] een kookworkshop bijgewoond die door [geïntimeerden] werd verzorgd voor hun klanten. Tijdens deze workshop werd informatie gegeven over beleggingsmogelijkheden bij BHF Bank, gevestigd te Zwitserland.
- iv) [appellanten] hadden interesse om bij deze bank te beleggen. Zij hebben op 23 januari 2009 een bedrag van € 75.000,- overgemaakt op de privérekening van [geïntimeerde sub 3], opdat deze dat geld zou doorstorten naar een nieuw te openen rekening ten name van [appellanten] bij BHF Bank. In april 2009 heeft [geïntimeerde sub 1] deze rekening laten openen. Het bedrag van € 75.000,- is echter niet op deze rekening gestort, maar is door [geïntimeerden] op een (andere) rekening van [geïntimeerde sub 3] (bij BHF Bank) gezet. BHF Bank heeft de rekening van [appellanten] in oktober 2010 gesloten.
- v) Op 25 februari 2009 heeft [geïntimeerde sub 1] aan [appellanten] een factuur ten bedrage van € 30.621,30 gestuurd met de omschrijving “Terugbetaling voorschot [X]”. [appellanten] hebben dit bedrag op 11 maart 2009 aan [geïntimeerde sub 1] betaald.
- vi) [geïntimeerde sub 1] heeft op 20 maart 2009 een bedrag van € 3.040,- aan [appellanten] betaald en op 13 juli 2010 een bedrag van € 1.250,-.
- vii) [geïntimeerde sub 3] heeft op verzoek van [appellanten] het onder (iv) genoemde bedrag van € 75.000,- in termijnen gedeeltelijk terugbetaald, te weten tot een bedrag van € 68.400,-.
3.Beoordeling
- Tussen partijen bestaat een overeenkomst van opdracht (bemiddelingsovereenkomst) inhoudend dat [geïntimeerden] als financieel adviseur van [appellanten] zou optreden. [geïntimeerden] hebben bij de uitvoering van die opdracht gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mocht worden verwacht door gelden van [appellanten] op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] te (laten) storten in plaats van deze (direct) te beleggen bij BHF Bank, althans door onvoldoende informatie te verschaffen op welke wijze deze gelden werden belegd. [geïntimeerden] zijn dan ook toerekenbaar tekort geschoten.
- De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van € 6.600,- wordt afgewezen. [appellanten] hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerden] deze vordering kunnen verrekenen met een vordering van € 600,- (schilderwerk appartement [plaats C]) en € 6.000,- (voorgeschoten bedrag ter zake van de badkamer in [plaats A]).
- Ter zake van de vordering van [appellanten] tot schadevergoeding wegens gemist rendement is niet is komen vast te staan dat [appellanten] een rendement van 12% op hun voorgenomen belegging zouden hebben verkregen indien [geïntimeerden] het bedrag van € 75.000,- wel op de juiste wijze hadden belegd. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat [geïntimeerde sub 3] de onder 2.2 (vi) genoemde bedragen van € 3.040,- en € 1.250,- (neerkomend op een rendement van 5,7%) aan [appellanten] heeft betaald als voorschot op het rendement, in het bijzonder omdat [appellanten] niet hebben toegelicht waarop deze betalingen anders zouden kunnen zien. Dit is, bij gebreke van nadere aanknopingspunten, een redelijk rendement zodat de desbetreffende vordering wordt afgewezen.
- De vordering tot betaling van wettelijke rente over het bedrag van € 75.000,- is toewijsbaar vanaf het moment dat [appellanten] het bedrag hebben teruggevorderd, dat wil zeggen vanaf begin augustus 2010. De betaling van de eerste termijn (€ 20.000,- op 9 augustus 2010) was tijdig. Over het restant (€ 55.000,-) is wettelijke rente verschuldigd vanaf 9 augustus 2010 (telkens) tot het tijdstip van betaling. De rechtbank heeft dit in het dictum nader gespecificeerd.
- De vordering van [appellanten] tot terugbetaling van € 30.621,30 op grond van onverschuldigde betaling wordt afgewezen. [geïntimeerden] hebben onderbouwd dat [appellanten] dit bedrag verschuldigd waren, waartegenover [appellanten] onvoldoende hebben gesteld.
- De vordering tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte juridische kosten wordt afgewezen, mede gezin het feit dat de overige vorderingen van [appellanten] voor een belangrijk deel worden afgewezen.
- De reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] heeft de rechtbank afgewezen, met name omdat is komen vast te staan dat [geïntimeerden] in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur in acht dient te nemen.
grieven 1 tot en met 3 en grief 5 in het incidenteel appellenen zich voor gezamenlijke behandeling. [geïntimeerden] voeren aan dat zij geen vermogensbeheerder of beleggingsadviseur zijn, maar financieel dienstverlener en in die hoedanigheid advies verlenen en bemiddelen bij kredieten en verzekeringen. De verplichtingen van [geïntimeerden] ten aanzien van de door [appellanten] voorgenomen beleggingsactiviteiten bij BHF Bank beperkten zich ertoe dat [geïntimeerden] het bedrag van € 75.000,- zouden doorstorten op een (door hen te openen) rekening van [appellanten] bij BHF Bank. Dat dit nooit is gebeurd, is te wijten aan [appellanten] Zij wisten dat er bij BHF Bank minimaal € 150.000,- gestort diende te worden, maar hebben nooit meer dan € 75.000,- beschikbaar gehad. Toen bleek dat [appellanten] niet op korte termijn over het benodigde bedrag konden beschikken is afgesproken dat de € 75.000,- tijdelijk op de rekening van [geïntimeerde sub 3] bij BHF Bank zou worden ondergebracht. [geïntimeerden] zijn van mening dat [appellanten] voldoende geïnformeerd waren over de wijze waarop dit is gebeurd. Voorts zijn [geïntimeerden] van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur mocht worden verwacht. Zij wijzen erop dat [appellanten] niet hebben aangevoerd dat [geïntimeerden] de € 75.000,- niet op de privérekening van [geïntimeerde sub 3] hadden mogen laten storten, maar uitsluitend dat het geld vervolgens niet is doorgestort op een rekening van [appellanten] bij BHF Bank.
grief 9 in het incidenteel appel– die ziet op de reconventionele vorderingen van [geïntimeerden] – ongegrond is. Met betrekking tot laatstgenoemde grief wordt tevens nog opgemerkt dat – mede in het licht van hetgeen hiervoor werd overwogen – de door [geïntimeerden] gestelde onrechtmatige uitlatingen van [appellanten] en de daaruit beweerdelijk voor [geïntimeerden] voortgevloeide schade te weinig zijn toegelicht om daarop in rechte acht te kunnen slaan.
grief 4 in incidenteel appelklagen [geïntimeerden] – bij wege van nieuw verweer - dat [appellanten] niet tijdig hebben geklaagd over de gestelde tekortkomingen (art. 6:89 BW). Volgens [geïntimeerden] hadden [appellanten] al heel snel kunnen opmerken dat de € 75.000,- niet op hun BHF-rekening was gestort en hadden zij daarover direct behoren te klagen. [geïntimeerden] voeren aan dat nu dit niet is gebeurd, zij in hun belangen zijn benadeeld.
grieven 6 en 7 in het incidenteel appelhebben [geïntimeerden] geen belang meer. Het hof merkt op dat (zo begrijpt het hof) [geïntimeerden] zich erbij neerleggen dat hun betaling van (in totaal) € 4.290,- door de rechtbank wordt beschouwd als rendement over het bedrag van € 75.000,-. Zij verbinden althans geen (voor deze procedure relevante) consequenties aan hun stelling dat [appellanten] geen enkel rendement zou hebben behaald indien de tekortkomingen van [geïntimeerden] worden weggedacht.
grief I in principaal appelklagen [appellanten] erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] een tweetal verrekeningsvorderingen van in totaal € 6.600,- op [appellanten] hebben.
grieven II en III in principaal appelzien op de omvang van het rendement dat [appellanten] zouden hebben kunnen behalen over het bedrag van € 75.000,- indien [geïntimeerden] niet waren tekortgeschoten en het geld overeenkomstig de afspraken had (laten) beleggen. Dat rendement stellen [appellanten] op 12%. Zij hebben die stelling echter niet onderbouwd. De door hen in hoger beroep overgelegde productie H2 biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid daarvan. Dat geldt ook voor de advertentie waarin de tijdens de kookworkshop gepresenteerde beleggingsmogelijkheden werden aangeprezen.
grief IV in principaal appelklagen [appellanten] over de afwijzing door de rechtbank van hun vordering uit onverschuldigde betaling. [appellanten] stellen dat zij op 11 maart 2009 een factuur van [geïntimeerden] hebben betaald van € 30.621,30 hoewel [geïntimeerden] geen vordering op hen hadden. Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerde sub 3] c.s niet aangetoond dat de factuur zag op een door dochter [X] aan [appellanten] voorgeschoten bedrag in verband met de inrichting van het appartement in [plaats A], welk bedrag [geïntimeerden] vervolgens aan [X] heeft terugbetaald.
grief 10 in incidenteel appelslaagt. Die grief richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Nu de vordering van [appellanten] volledig ongegrond is, zullen zij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg voor zover gewezen in conventie. Voorts zullen zij worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerden] hebben voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente.