ECLI:NL:GHAMS:2014:905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
23-005455-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak in Piranha-onderzoek met betrekking tot terroristische misdrijven en wapenbezit

In deze zaak, die voortvloeit uit het Piranha-onderzoek, is de verdachte, na verwijzing door de Hoge Raad, veroordeeld voor het voorhanden hebben van een machinegeweer met munitie en een geluiddemper. De zaak betreft een reeks ernstige beschuldigingen, waaronder het voorbereiden van terroristische aanslagen en het deelnemen aan een criminele organisatie met terroristisch oogmerk. De verdachte heeft een beroep gedaan op psychische overmacht, wat door het hof is verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar echtgenoot in een getuigenbeschermingsprogramma zijn geplaatst, wat is meegewogen in de strafoplegging. De rechtbank Rotterdam had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 74 dagen voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof heeft rekening gehouden met de lange duur van de procedure en de impact van de getuigenbescherming op het leven van de verdachte.

Uitspraak

parketnummer: 23-005455-11
datum uitspraak: 25 maart 2014
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 6 december 2011 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2008 in de strafzaak onder parketnummer 10-600112-05 tegen
[verdachte],
geboren te[plaats] op [datum],
[adres].
Procesgang
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte voor het onder 1A, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 11 november 2009 het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en haar voor het onder 1A en 1B, 2, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierenzeventig dagen met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechteis heeft doorgebracht.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft vastgesteld dat het cassatieberoep kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 3.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 6 december 2011 het arrest van het gerechtshof
’s-Gravenhage - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 18, 20, 21, 26 en 28 februari 2008 en 11 maart 2008 en, na verwijzing op de terechtzittingen van dit hof van 21 september 2012, 18, 19, 25, 26 en 27 februari 2014 en 11 maart 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van het openbaar ministerie en van hetgeen door de verdachte en de verdediging naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat
onder 1A
zij in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005
te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en/of [N.F.] en/of [S.S.] en/of [L.B.] en/of [J.W.] en/of [S.A.] en/of [M.C.] en/of [M.H.] en/of [B.H.] en/of [A.B.] en/of een of meer anderen
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 Wetboek van Strafrecht, te weten (onder meer):
- doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 288a Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld en omschreven in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht),
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* de samenspanning tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176b van het Wetboek van Strafrecht), en/of
* het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van één of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III, (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet Wapens en Munitie), en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);
en/of
onder 1B
zij in of omstreeks de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005
te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door haar, verdachte, en/of [N.F.] en/of [S.S.] en/of [L.B.] en/of [J.W.] en/of [S.A.] en/of [M.C.] en/of [M.H.] en/of [B.H.] en/of [A.B.] en/of een of meer anderen
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
* voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het zonder toestemming van de Koning(in) iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in art 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in art 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- het voorhanden hebben van en/of overdragen en/of doen binnenkomen en/of doen uitgaan van één of meer wapens van de categorieën I en/of II en/of III en/of van munitie van categorieën II en/of III (zoals bedoeld in de artikelen 13 en/of 14 en/of 26 en/of 31 van de Wet Wapens en Munitie), en/of
- valsheid in geschrifte, al dan niet met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 225 en/of 231 van het Wetboek van Strafrecht);
onder 2zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van april 2005 tot en met 14 oktober 2005 te 's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of Almere en/of Amersfoort en/of elders in Nederland en/of Brussel en/of elders in België, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(telkens) met het oogmerk om
- één of meer moord(en) en/of doodslag(en), zulks (telkens) te begaan met een terroristisch oogmerk, te plegen op één of meer politici uit Nederland (te weten de heren Weisglas en/of Van der Vlies en/of Marijnissen en/of Dittrich en/of Remkes en/of Van Aartsen en/of Wilders en/of Zalm en/of Balkenende en/of de dames Griffith en/of Hirsi Ali, althans één of meer (andere) politici en/of één of meer medewerkers van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst) en/of
- het opzettelijk teweegbrengen van één of meer ontploffingen in of bij het gebouw van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst te Leidschendam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor personen te duchten is, zulks (telkens) te begaan met een terroristisch oogmerk,
voor te bereiden en/of te bevorderen:
- een ander of anderen heeft getracht te bewegen om één of meer van die misdrijven te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en/of
- gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van één of meer van die misdrijven aan zich of anderen heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen voorhanden heeft (gehad) waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van één of meer van die misdrijven en/of
- plannen voor de uitvoering van één of meer van die misdrijven, welke bestemd waren om aan anderen te worden medegedeeld, in gereedheid heeft gebracht of onder zich heeft gehad,
immers hebben/heeft verdachte en/of haar mededader(s) (meermalen):
- getracht (automatische) vuurwapens en/of explosieven te verkrijgen en/of daartoe een afspraak gemaakt met een potentiële leverancier en/of
- één of meer (automatische) vuurwapens in hun bezit gehad (te weten een AGRAM 2000 met bijbehorende munitie, een geluiddemper, een (op een) CZ, type Vz-61 Scorpion (gelijkend voorwerp) en/of een (op een) revolver (gelijkend voorwerp)) en/of
- één of meer van voormelde (automatische) vuurwapens vervoerd (onder meer naar België) en/of
- met een vuurwapen (in het openbaar/in een bos) geschoten, kennelijk ter oefening van het gebruik ervan en/of
- één of meer gasmaskers in hun/zijn bezit gehad en/of
- meerdere bivakmutsen in hun/zijn bezit gehad en/of - één of meer computer(s) en/of CD-rom(s) en/of USB-stick(s)/MP3-speler(s) voorhanden gehad met daarop één of meer bestanden, bevattende diverse handboeken en/of instructies voor het maken en/of gebruiken van wapens en/of explosieven (waaronder een zogenaamde bomgordel en instructies voor het ombouwen van een mobiele telefoon tot afstandsbediening) en/of giffen en/of instructies met betrekking tot (militaire) training en/of gevechtstechnieken en/of overlevingstechnieken en/of de werkwijze van politie en veiligheidsdiensten (Bouwstenen van naties.doc (onder meer bevattende het document: "Hoe kan ik mijzelf ontwikkelen voor de Jihad"), (in een map/folder genaamd: i3dad:) 0475-1.ram en 19.zip/thacom_an_booad.doc, The Mujahideen poisons handbook en/of The Mujahideen explosives handbook, veiligheid.doc) en/of
- op één of meerdere momenten (afgeschermde) bijeenkomsten gehouden en/of overleg gevoerd en/of
- op afgeschermde wijze met elkaar gecommuniceerd via internet en/of e-mail (onder meer via één of meer speciaal daarvoor aangemaakte e-mail accounts) en/of via de telefoon en/of
- een persoon genaamd [M.R.] gevraagd om mee te doen aan een zelfmoordaanslag op het gebouw van de AIVD, althans op een Nederlandse veiligheidsdienst en/of
- een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van een apotheek waarin wordt gevraagd welke mensen die in de Tweede Kamer werken in die apotheek komen en wat hun adressen zijn (van onder meer de heren Remkes en Van Aartsen en (vermoedelijk) mevrouw Hirsi Ali) (gesprek tussen [S.S.] en haar zus [[zus 1]]) en/of
- een lijst gemaakt en/of geprint en/of voorhanden gehad met namen en/of adressen van politici (van onder meer de heren Zalm, Balkenende en Wilders en de dames Hirsi Ali en Griffith) en/of
- een briefje gemaakt en/of voorhanden gehad met daarop (gecodeerd) de namen en adressen van politici (te weten van de heren Weisglas, Van der Vlies, Marijnissen en Dittrich) en/of
- een afscheidsboodschap (een zogenaamd zelfmoordtestament) opgenomen/gemaakt en/of in het bezit gehad met als kennelijke doel deze boodschap openbaar te (laten) maken na de uitvoering van voornoemd(e) misdrij(f)(ven), onder meer inhoudende een filmopname van [S.A.] met op de achtergrond een (op een) automatisch vuurwapen (gelijkend voorwerp), waarbij [S.A.] onder meer de volgende (Arabische) teksten uitspreekt: "Ik verricht deze daad uit vrees voor de straf van God de verhevene" en/of "Wij moeten ons vandaag voorbereiden om te sterven" en/of "Toen ik deze daad verrichtte, deed ik dat en had de overtuiging dat ik de juiste "Manhaj" volgde" en/of "mijn boodschap aan de regering: Het is de boodschap van onze profeet 0 Toen hij zei: "ik heb jullie de slachting gebracht". Sheikh Osama Bin laden, moge Allah hem behoeden, heeft jullie regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. Sheikh de Moejahid Ayman Al Zawahiri heeft jullie ook regelmatig en veelvuldig gewaarschuwd. En onze geliefde sheikh Aboe Moesaab Al Zarqawi heeft jullie wel eens gewaarschuwd maar jullie hebben steeds onrecht aangericht, jullie kruisvaarders, die Bush steunden toen hij zijn bekende woord heeft uitgesproken: "Laat de kruistochten beginnen". Ik zeg jullie dat er tussen ons en jullie alleen de taal van het zwaard is tot jullie de moslims met rust laten en de weg van de vrede kiezen." en/of "Ten aanzien van het Nederlandse volk () Jullie worden als strijders beschouwd omdat jullie deze regering hebben gekozen. Jullie vermogens en bloed zijn voor ons geoorloofd. Wij zullen hier jullie bloed verspillen zoals jullie het bloed van de moslimse burgers in Irak hebben verspild." en/of "Wij hebben Allah en zijn gezant trouw gezworen om dood te gaan. Wij zullen jullie, voor zeker, de afschuwelijkheden van de holocaust laten vergeten" en/of waarbij aan het einde van deze opname een tweede stem roept: "De martelaar heeft gezegevierd en de helden hebben gezegevierd.";
onder 4zij op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 11 november 2004 tot en met 14 oktober 2005 te
's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, in de vorm van een revolver, merk Smith & Wesson, model 637, kaliber .38, en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III, te weten 5 patronen, kaliber .38, voorhanden heeft gehad,
terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
onder 5zij op een of meerdere tijdstip(pen) in de periode van 11 november 2004 tot en met 22 juni 2005 te
's-Gravenhage en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk Agram 2000, kaliber 9 mm, en/of munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III onder 1, te weten een aantal patronen (in twee, althans een, patroonhouder(s)) en/of munitie van categorie III, te weten 40 patronen, kaliber 9 mm, en/of
een geluidsdemper (gelet op artikel 3 WWM), voorhanden heeft gehad, terwijl het feit al dan niet is begaan met een terroristisch oogmerk (als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht) dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf (als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht) voor ter bereiden en/of gemakkelijk te maken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft betoogd dat de dagvaarding deels nietig dient te worden verklaard indien met het bestanddeel ‘dan wel om een terroristisch oogmerk voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken’, zoals dat thans ten laste is gelegd onder 1A, 5e gedachtestreepje, wordt gedoeld op andere misdrijven dan het plegen van aanslagen. In dat geval is de tenlastelegging op dat punt namelijk onvoldoende duidelijk en begrijpelijk en voldoet zij niet aan de in artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde eisen.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Tegen de achtergrond van het onderhavige dossier en gezien het verhandelde ter terechtzitting, is de tenlastelegging niet anders te begrijpen dan dat met het bestanddeel ‘dan wel om een terroristisch oogmerk voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken’, wordt gedoeld op het - kort gezegd - plegen van aanslagen en dus niet op het plegen van andere misdrijven. De voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan, is niet vervuld zodat het hof hierop geen beslissing hoeft te nemen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt.
Inleiding
In het Piranha-onderzoek spelen onder meer de volgende personen een rol, te weten [S.A.], [L.B.], [M.C.], [N.F.], [M.H.], [S.S.] en [verdachte]. Voor de leesbaarheid zal het hof deze personen zoveel mogelijk aanduiden met hun achternaam.

1.Vrijspraak

Deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie (onder 1A en 1B)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1A en 1B aan de verdachte tenlastegelegde.
Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Uit de verklaringen van (mede)verdachten en getuigen en de bevindingen uit het beslag blijkt dat bij de verdachten in hun onderlinge contacten alleen de extreme en gepolitiseerde opvattingen over Tawheed en Takfir aan de orde kwamen en dat deze geloofsopvattingen het verbindende element binnen de groep vormden. Deze geloofsopvattingen houden - kort gezegd - in dat de Islam niet verenigbaar is met een democratie en dat het de plicht is van iedere moslim om onze democratie gewapenderhand omver te werpen. [S.A.], [N.F.] en [M.C.] vormden de kern van de groep. Binnen de groep had een ieder zijn plaats op een wijze die eigen is aan terroristische organisaties: zij vonden elkaar in radicaal-politieke geloofsopvattingen. Hoewel een ieder verder zijn eigen gang ging, bleef het onderlinge contact hecht en frequent. Zij ontmoetten elkaar regelmatig en er werd ook met anderen over hun geloofsopvattingen gesproken. [S.S.], [L.B.] en de verdachte kunnen door hun onderlinge contacten en hun betrokkenheid bij voornoemde gezamenlijke geloofsopvattingen en de concrete strafbare feiten ook tot deze organisatie worden gerekend. De groep heeft zich niet alleen bezig gehouden met het bespreken en (in ieder geval door de kernleden) uitdragen van voornoemde geloofsopvattingen, ook hebben zij strafrechtelijk relevante handelingen verricht om die geloofsopvattingen te verwezenlijken. Er werden wapens aangeschaft, bekeken, verstopt en vervoerd en er werden voorbereidingen getroffen om Nederlandse politici te vermoorden. Aldus kan bewezen worden verklaard dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven, te weten moord, doodslag en in- en uitvoer van vuurwapens alsmede het bezit daarvan. Het feit dat deze organisatie tot doel had om, vanuit een radicaal-politieke geloofsopvatting over de Islam, angst te zaaien en politieke, constitutionele, economische of sociale structuren in Nederland te ontwrichten, maakt haar oogmerk tot een terroristisch oogmerk.
De verdachte heeft deelgenomen aan deze terroristische organisatie door het verlenen van hand- en spandiensten, zoals het optreden als chauffeur en het huren van een onderduikadres in België. Zij was betrokken bij de feitelijke organisatie van een reis naar dit adres in Brussel, welke reis mede bedoeld was om nieuwe leden voor de groep te rekruteren. Daarnaast heeft zij wapens voor de groep voorhanden gehad en vervoerd en heeft zij met een vuurwapen geschoten, kennelijk ter oefening van het gebruik daarvan. Zij heeft deze handelingen verricht, wetende welke extreme denkbeelden de kernleden van de organisatie er op na hielden ten aanzien van ‘ongelovigen’. Zij wist aldus, minstgenomen, - in de zin van voorwaardelijk opzet - dat de organisatie waartoe zij behoorde het misdadig oogmerk had om vuurwapens voorhanden te hebben en heeft daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat die organisatie ook tot oogmerk had het voorbereiden van aanslagen, zoals tenlastegelegd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft aan de hand van de in de pleitnotities (op pagina 12 tot en met 25) gevoerde verweren, vrijspraak van de verdachte bepleit.
Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat in het onderhavige geval weliswaar sprake was van een organisatie, maar dat men zich kan afvragen of die organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Hoewel geenszins ondenkbaar is dat [S.A.] en [N.F.] het besluit om daadwerkelijk aanslagen te gaan plegen al hadden genomen, kan zulks uit de stukken in het dossier niet buiten elke redelijke twijfel worden vastgesteld. Er lijkt, aldus de verdediging, onvoldoende bewijs te zijn dat [S.A.] en [N.F.] (samen met anderen) een organisatie hebben gevormd die het plan had opgevat om daadwerkelijk terreurdaden te plegen. Voorts is voor het bewijs voor deelneming aan een terroristische organisatie vereist dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de mensen met wie zij samenwerkte het begaan van terroristische misdrijven beoogden. De stukken in het dossier bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat men daadwerkelijk uit was op het plegen van aanslagen, hooguit kan daaruit worden afgeleid dat zij iets vermoedde. En dat is in dit verband onvoldoende. Daar komt bij dat de door haar verrichte handelingen, het huren van een woning in België, het rondrijden van [N.F.] en [S.S.] en moeten schieten met een vuurwapen, in een te ver verwijderd verband staan tot het vermeende doel van de organisatie, te weten het plegen van aanslagen.
Met betrekking tot het onder 1A tenlastegelegde wordt nog opgemerkt dat:
- onder 1A, 1e, 2e en 3e gedachtenstreepje telkens bullet point 1 en 2 en het 5e gedachtenstreepje bullet point 1 is ten laste gelegd het voorbereiden van misdrijven respectievelijk de samenspanning tot het plegen van misdrijven. Het is niet goed denkbaar dat het oogmerk van een organisatie alleen hierop zou zijn gericht.
- onder 1A, 4e gedachtenstreepje is tenlastegelegd dat het oogmerk van de organisatie gericht was op het bedreigen met een terroristisch misdrijf. Onduidelijk is hoe dit dient te worden begrepen.
- onder 1A, 5e gedachtenstreepje is ten laste gelegd dat het oogmerk van de organisatie was gericht op het voorhanden hebben van wapens met terroristisch oogmerk dan wel om een terroristisch oogmerk voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken. Ten eerste geldt dat met het enkele voorhanden hebben van vuurwapens het terroristisch oogmerk van [N.F.] en de anderen nog niet is gegeven. Voorts geldt dat niet kan worden bewezen dat het oogmerk van de verdachte gericht was op het plegen van aanslagen en dat zij met dat doel relevante deelnemingshandelingen heeft gepleegd.
Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of sprake was van deelneming aan een ‘gewone’ criminele organisatie. De verdediging merkt in dit verband op dat niet kan worden bewezen dat het oogmerk van de organisatie gericht was op de onder 1B onder het 1e, 2e, 3e, 4e, 5e, 6e en 8e gedachtenstreepje tenlastegelegde misdrijven. In elk geval had de verdachte daarvan geen wetenschap.
Met betrekking tot het 7e gedachtenstreepje - het voorhanden hebben van vuurwapens - geldt dat niet kan worden bewezen dat de verdachte te dien aanzien ondersteunende handelingen heeft verricht strekkende tot dit oogmerk van organisatie.
Overwegingen en oordeel van het hof
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat in het onderhavige geval sprake was van een organisatie en dat die organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Daarbij was het oogmerk van deze organisatie - kort gezegd - gericht op het (al dan niet met terroristisch oogmerk) plegen van moord en het voorhanden hebben van wapens.
De vraag is of de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Voor deelneming is vereist dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Voorwaardelijk opzet op wetenschap van het oogmerk is daarbij niet voldoende.
Het hof stelt vast dat de verdachte de volgende handelingen heeft verricht: zij heeft als bestuurder meermalen [N.F.], [S.S.] en [L.B.] heen en weer naar België gereden, zij was betrokken bij het huren van een huis in België en zij heeft in een bos in Amsterdam in het bijzijn van [N.F.], [S.S.] en [L.B.] met een automatisch vuurwapen (een Agram 2000) geschoten.
Uit deze handelingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist dat de organisatie - waar [N.F.], [S.S.] en [L.B.] deel van uitmaakten - tot oogmerk had het plegen van (terroristische) misdrijven. Reeds daarom kan niet worden bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een (terroristische) organisatie zoals is ten laste gelegd onder 1A en 1B. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de handelingen van de verdachte ook niet duidelijk kunnen worden beschouwd als aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Met de verdediging is het hof derhalve van oordeel dat de verdachte niet aan de onderhavige organisatie heeft deelgenomen, zodat het hof haar zal vrijspreken van het onder 1A en 1B tenlastegelegde.
Gelet op de beslissing van het hof dat om de verdachte van het onder 1A en 1B tenlastegelegde vrij te spreken, behoeven de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking, nu daarbij geen belang meer is.
Voorbereidingshandelingen voor een terroristische aanslag (onder 2)
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 2 aan de verdachte tenlastegelegde omdat uit de stukken in het dossier niet kan volgen dat de verdachte weet had van de bijzondere belangstelling van de andere leden van de groep voor de persoonlijke gegevens van Nederlandse politici. Aldus is niet gebleken dat de verdachte het oogmerk had op het voorbereiden of bevorderen van moord of doodslag van één of meer Nederlandse politici.
Het hof begrijpt de vordering aldus dat naar het oordeel van het openbaar ministerie uit de stukken in het dossier evenmin kan worden afgeleid dat de verdachte het oogmerk had op het teweegbrengen van één of meer ontploffingen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft de hand van de in de pleitnotities (op pagina 24 en 25) gevoerde verweren, vrijspraak van de verdachte bepleit.
Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat uit de stukken in het dossier niet blijkt dat de verdachte het oogmerk heeft gehad op het samen met anderen voorbereiden van aanslagen op politici. Ten aanzien van een groot aantal in de tenlastelegging genoemde voorbereidingshandelingen geldt dat de verdachte die handelingen niet heeft medegepleegd, van andere handelingen had zij in het geheel geen weet. Daar komt nog bij dat het verband tussen de genoemde voorbereidingshandelingen en het plegen van aanslagen niet duidelijk is.
Overwegingen en oordeel van het hof
Met het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het oogmerk van de verdachte was gericht op het - kort gezegd - voorbereiden of bevorderen van een aanslag op één of meer Nederlandse politici. Nu evenmin kan worden vastgesteld dat haar oogmerk was gericht op het teweegbrengen van ontploffingen, zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde.
Gelet op de beslissing van het hof om de verdachte vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde, behoeven de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking, nu daarbij geen belang meer is.

2.Overwegingen met betrekking tot het voorhanden hebben van wapens en munitie

Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 4 en 5 aan de verdachte tenlastegelegde. Daartoe is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De verdachte heeft met een Agram 2000 geschoten in een bos in Amsterdam, zij wist voorts dat er op meerdere reizen van en naar Brussel vuurwapens werden meegenomen en heeft in Brussel één of meer vuurwapens gezien.
Standpunt van de verdediging
De verdediging van de verdachte heeft aan de hand van de in de pleitnotities (op pagina 25, 26 en 27) gevoerde verweren, vrijspraak van de verdachte bepleit.
Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte vuurwapens en/of munitie voorhanden heeft gehad met een terroristisch oogmerk dan wel met het oogmerk om een terroristisch misdrijf te bevorderen en/of gemakkelijk te maken.
Ten aanzien van het ‘kale’ voorhanden hebben geldt dat de verdachte onvoldoende handelings- en beschikkingsmacht over de vuurwapens heeft gehad, ook toen zij met de Agram 2000 moest schieten. Het in handen hebben van het wapen was daarvoor te kort en het onvrijwillige element overheerste te zeer. Ook ten aanzien van het vervoeren van de wapens en de aanwezigheid ervan in de woning in Brussel geldt dat de verdachte, voor zover haar al enige wetenschap van de aanwezigheid van de wapens kan worden toegekend, over die wapens geen beschikkingsmacht had. De wapens bleven steeds onder de feitelijke controle van anderen ([N.F.], [S.S.], [M.C.] en [S.A.]). De verdachte had de wil noch de vrijheid om iets met de wapens te doen. Van een bewuste en nauwe samenwerking op het voorhanden hebben van een of meer wapens was geen sprake.
Overwegingen en oordeel van het hof
Uit de verklaringen van de verdachte zouden aanwijzingen kunnen worden ontleend voor de veronderstelling dat zij op enig moment wist dat er wapens werden vervoerd in de door haar van en naar België bestuurde auto. [L.B.] heeft haar immers op enig moment verteld dat in de kofferbak van de door haar bestuurde auto wapens hadden gezeten, terwijl het er op lijkt dat de verdachte ook nadien nog personen (en bagage) tussen België en Nederland heeft vervoerd. Behoudens aanwijzingen is echter van ondubbelzinnig bewijs voor de juistheid van deze veronderstelling geen sprake. Er is geen enkel direct bewijs dat de verdachte, wetende van de aanwezigheid van de Agram 2000, de CZ en de Smith & Wesson in haar auto, deze van en naar plaatsen in Nederland heeft vervoerd.
Het hof merkt nog op dat indien en voor zover kan worden vastgesteld dat de verdachte voornoemde wapens in België voorhanden heeft gehad, dit niet aan haar ten laste is gelegd.
Het hof zal de verdachte in zoverre dan ook vrijspreken van het onder 4 en 5 tenlastegelegde.
Ten aanzien van het schieten in een bos in Amsterdam in juni 2005 met de Agram 2000 overweegt het hof het volgende.
Vooropgesteld wordt dat het bestanddeel ‘voorhanden hebben’ dient te worden gezien als een neutraal begrip, geabstraheerd van een eventuele psychische overmacht. Of en zo ja, in hoeverre daarvan sprake was, zal het hof later onder het kopje ‘strafbaarheid van de verdachte’ bespreken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte het wapen in handen heeft gehad en dat zij daarmee heeft geschoten. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat het schieten met het wapen een zekere beschikkingsmacht over dat wapen met zich brengt en daarmee het voorhanden hebben van dat wapen door de schutter is gegeven.
Het hof acht aldus bewezen dat de verdachte de Agram 2000 in juni 2005 tezamen met andere personen voorhanden heeft gehad.

3.Voorwaardelijke verzoeken

De verdediging heeft het hof verzocht het onderzoek te heropenen met het oog op het horen van
getuigen, indien 1) de door [M.R.] afgelegde verklaringen, 2) de (naar het hof begrijpt:) ambtsberichten van de AIVD dan wel 3) de verklaringen van de medeverdachten, zoals [M.C.], [S.A.], [M.H.], [N.F.], [B.H.], [I.A.], [T.] dan wel de op hun verzoek gehoorde getuigen, onder wie [A.A.] en [A.M.], voor het bewijs zullen worden gebezigd.
In dat geval wenst de verdediging de desbetreffende getuigen alsnog te ondervragen met het oog op de door hen afgegeven verklaringen, doch alleen voor zover deze getuigen nog niet zijn gehoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof bezigt de verklaringen van [M.R.] en de ambtsberichten van de AIVD niet voor het bewijs, hetgeen betekent dat het hof niet toekomt aan beoordeling van en beslissing op de door de verdediging dienaangaande gedane voorwaardelijke verzoeken.
Wel bezigt het hof de verklaring van [N.F.] voor het bewijs, zodat de op dit punt door de verdediging gestelde voorwaarde is vervuld. Het hof overweegt dienaangaande evenwel dat voornoemde verklaring, waarin melding wordt gemaakt van het schieten met een Agram 2000 in een bos in Amsterdam niet op zich zelf staat, maar steun vindt in verklaringen van [L.B.] en de verdachte zelf. Daar komt bij dat het verzoek tot het horen van [N.F.] niet (nader) is gemotiveerd. Het hof acht het horen van de verzochte getuige op grond van het voorgaande dan ook niet noodzakelijk en wijst het verzoek af.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 5:
zij op een tijdstip in de periode van 1 juni 2005 tot en met 22 juni 2005 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet, geschikt om automatisch te vuren, van het merk Agram 2000, kaliber 9 mm, en munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2 lid 2 van categorie III onder 1, en een geluidsdemper, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsmiddelen
1. Een proces-verbaal van verhoor van 16 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [[..]] en[[..]] (persoonsdossier [verdachte], map 39, p, 11552 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 oktober 2005 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van
[verdachte].
[L.B.], [S.S.], [N.F.] en ik zijn een tijdje geleden in mijn auto naar Amsterdam gereden. daar aangekomen hebben we een stuk gewandeld. [N.F.] had een tas bij zich. Op een gegeven moment haalde [N.F.] een wapen uit zijn tas. Ik zag en hoorde dat [N.F.] met het wapen schoot. vervolgens nam [S.S.] het wapen in haar hand en schoot zij met het wapen. Daarna zag ik dat mijn man [L.B.] naar voren liep, naar de plaats waar zij stonden en het wapen in zijn hand nam. Vervolgens hoorde ik weer dat er met het wapen werd geschoten. Ik hoorde [N.F.] (het hof begrijpt: [N.F.]) zeggen dat ik ook moest schieten. Ik heb samen met [L.B.] op een boom gericht en de trekker overgehaald. Ik schoot met het wapen op de boom. daarna zijn we teruggelopen naar de auto en zijn we teruggereden naar Den Haag.
2. Een proces-verbaal van verhoor van 16 oktober 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [[..]] en[[..]] (persoonsdossier[L.B.], map 41, p, 11750 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 16 oktober 2005 tegenover verbalisanten voornoemd afgelegde verklaring van
[L.B.].
Ik ben ook een keer met [N.F.], [S.S.] en [verdachte] in een bos geweest. Dat was ongeveer een week voordat hij werd opgepakt (het hof begrijpt: op 22 juni 2005). Ik moest met onze auto naar Amsterdam rijden. Wij zijn met z’n vieren naar een paar bomen gelopen. Ik zag dat [N.F.] een wapen uit zijn tas haalde. Ik zag dat hij het wapen op een boom richtte en hoorde en zag dat hij automatisch op de boom aan het schieten was. Daarna gaf [N.F.] het wapen aan zijn vrouw (het hof begrijpt: [S.S.]). Ik zag dat zij op de boom schoot. Dit was ook automatisch. Ik zag dat [N.F.] het wapen aan mij gaf. Ik heb het wapen vastgepakt. Ik heb het wapen op de boom gericht en kort automatisch geschoten. Toen ik klaar was, zei [N.F.] dat [verdachte] ook moest schieten. Zij kreeg het wapen van [N.F.] in haar handen. Ik heb haar geholpen met het schieten op de boom. Direct daarna zijn we weggegaan.
3. Een proces-verbaal van 20 maart 2006, opgemaakt door mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Rotterdam.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 20 maart 2006 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de
getuige [L.B.]:
Over het bos in Amsterdam
Nadat wij bij het bos in Amsterdam waren uitgestapt, liepen we het bos in. We liepen zover tot we geen andere mensen meer zagen. Toen pakte [N.F.] (het hof begrijpt: [N.F.]) een wapen uit zijn tas. Het was het wapen waar hij later mee is aangehouden. Ik weet dat omdat de politie mij een foto van het wapen heeft laten zien. Er zat een geluidsdemper op het wapen.
4. Een proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Rotterdam met betrekking tot de medeverdachten S. [S.A.], [M.C.], [M.H.], [N.F.], [S.S.] en [B.H.] in de periode van 6 oktober 2006 tot en met 17 november 2006, welk proces-verbaal door het de rechtbank Rotterdam op 18 februari 2008 in de strafzaak tegen de verdachte is gevoegd.
Dit proces-verbaal houdt in als de op 30 oktober 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte
[N.F.],voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Wij (het hof begrijpt: [L.B.], [verdachte] en [N.F.]) gingen met de auto naar Amsterdam. In een bos heb ik de Agram 2000 geprobeerd. Ik heb ermee op een boom geschoten. [L.B.] ook.
5. Een proces-verbaal van aanhouding van [N.F.] van 23 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar[[..]] (Map 27, Ins 29, pagina 8902 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 22 juni 2005 heb ik,[[..]], aangehouden: [N.F.], geboren te [plaats] op [datum], [adres]. De verdachte werd aangehouden op het perron van het metrostation Lelylaan, gelegen aan de Cornelis Lelylaan te Amsterdam. De verdachte was in gezelschap was van een vrouw die eveneens is aangehouden. Deze vrouw is genaamd: [S.S.], geboren op[datum]te [plaats].
[N.F.] had een beige met zwart kleurige rugzak over zijn linkerschouder hangen. De bovenzijde van de rugzak was open. De kolf van een vuurwapen stak uit de rugzak. Later bleek dat dit een doorgeladen automatisch vuurwapen betrof van het merk Agram 2000, kaliber 9 mm, voorzien van 2 houders met een nog onbekend aantal scherpe patronen. De vuurregelaar van genoemd wapen stond niet in de “safe” stand, maar op de stand om direct automatisch vuur af te kunnen geven. Tevens bleek later dat in de rugzak, een bij genoemd vuurwapen behorende geluidsdemper, te zitten.
6. Een proces-verbaal van 23 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [[..]] (Map 28, Ins 30, pagina 9096 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 23 juni 2005, heb ik, onderzoek ingesteld aan een vuurwapen. Het wapen werd door mij geïdentificeerd als een machinepistool merk AGRAM 2000, kaliber 9 mm. De veiligheidspal was niet geblokkeerd. Het wapen bleek doorgeladen en de patroonhouder in het wapen was voorzien van een aantal patronen.
Dit machinepistool is geschikt en bestemd om projectielen door een loop af te schieten, namelijk patronen van het kaliber 9 mm. De werking van het pistool berust op het teweeg brengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit machinepistool een vuurwapen als bedoeld in artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 categorie II onder 2 van de Wet Wapens en Munitie.
De kogelpatroon die in de kamer van het machinepistool werd aangetroffen en de patronen die in de beide patroonhouders werden aangetroffen is munitie als bedoeld in artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie II, onder 1 van de Wet Wapens en Munitie.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het 5 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II
en van
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de hand van de in de pleitnotities (op pagina 28 t/m 33, 33 t/m 37 en 45 t/m 48) ten aanzien van de verdachte en haar man [L.B.] betoogd dat aan hen een beroep op psychische overmacht toekomt en dat zij om die reden dienen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verklaringen van [L.B.] en [verdachte] dat zij uit angst hebben gehandeld zijn geloofwaardig. Dat sprake was van een reële angst vindt steun in verklaringen van getuigen (onder wie de getuige-deskundige [[..]], de verbalisanten [[..]] en[[..]] en de dames [[..]],[[..]] en [[..]]) alsmede in de rapportages van professor dr.[[..]] en in zijn verklaringen als getuige-deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting bij het eerste hoger beroep bij het hof Den Haag.
Professor dr. [[..]] concludeert: “De articulatie van de persoonlijkheid van het echtpaar binnen hun gezinsconstellatie, talenten en tekorten, intenties en hun hoop, psychologische en existentiële problemen, in samenhang met de groepsdynamiek ertoe hebben geleid hebben dat zij tot hun daden zijn gekomen. Deze aspecten (...) hebben mij ervan overtuigd dat zowel angst als andere factoren dan hun vrije wil een zeer expliciete rol hebben gespeeld bij hun handelingen. Ik zou niet durven concluderen dat zij hun handelen in vrijheid hebben kunnen bepalen.”
In zijn aanvullende brief van 30 september 2009 stelt [[..]]: “Na lezing van de meer recente stukken ben ik in mijn overtuiging gesterkt dat deze groep op zeer geraffineerde wijze het echtpaar zo heeft ingezogen dat er geen weg terug was. Het induceren van angst zoals de confrontatie en het dreigen met wapens, de beelden van onthoofdingen, het direct koppelen van het lot van de verdachten aan het lot
van andere ongelovigen en huichelaars, de religieuze indoctrinatie, het afstaan van persoonlijk eigendommen enz. is een van de specifieke doelstellingen die de groepsleden willen bereiken. (…)
Uitgaande van de eerder beschreven persoonlijkheidsontwikkeling, de persoonlijke omstandigheden inclusief de neurologische kwetsbaarheid en de PTSS, de initiatie in de islamitische groep met de daarbij behorende chronische angst, en het met de permanente dreiging samenhangende gebrek aan gedragsalternatief, ben ik van mening dat het echtpaar geen keuzevrijheid had.”
Als getuige-deskundige verklaart hij op 14 oktober 2009 nog dat het ‘point of no return’ voor [L.B.] de bedreiging met het mes was (de onthoofdingsbeweging). Hij stelt verder dat het proces voor beiden anders was, maar dat beiden op basis van het groepsproces, hun individuele persoonlijkheid en de interactie tussen hen beiden niet geoutilleerd waren om met die angst om te gaan.
De verdediging heeft daartoe ten aanzien van de verdachte - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
Bij de verdachte is nimmer sprake geweest van moslimfundamentalisme en een radicaal gedachtegoed. Men kan aldus niet anders concluderen dan dat zij hand- en spandiensten heeft verricht voor radicale moslimfundamentalisten niet omdat zij het gedachtegoed steunde, maar omdat zij op dat moment, door angst gedreven, niet anders kon. De verdachte heeft steeds weer verklaard dat zij uit angst heeft gehandeld, dat zij geen alternatief zag en dat zij geen keuzevrijheid had. Illustratief in dit verband is de e-mail die [verdachte] op 11 september 2005 aan haar stagebegeleiders stuurde, waaruit blijkt dat de verdachte zich geen raad wist met de situatie waarin zij terecht was gekomen.
Waar de angst bij [L.B.] zijn oorsprong vond in de dreiging om als ongelovige te worden aangemerkt en op die grond te worden gedood, is de angst bij [verdachte] (in eerste instantie) een afgeleide daarvan: zij ervoer de angst van haar man en het lukte haar niet daar iets tegen in te brengen, zij werd als het ware meegesleurd in zijn angst. Professor dr. [[..]] heeft ook ten aanzien van de verdachte geconstateerd dat angst een duidelijke drijfveer is geworden achter haar handelen. En ook voor haar gold dat zij ten tijde van het strafbare handelen geen alternatieven zag, ondanks haar intelligentie en ondanks dat er wel alternatieven voorhanden waren. Nog sterker dan bij [L.B.] geldt dat haar rol zeer beperkt is geweest. De verdachte heeft gedurende de relevante periode in angst geleefd en vanuit angst gehandeld. Een chronische angst bij een chronisch sombere vrouw. Als gevolg van de interactie met haar man was er voor haar geen gedragsalternatief. Dit alles heeft geleid tot een psychische drang waaraan [verdachte] geen weerstand heeft kunnen bieden en redelijkerwijs niet heeft hoeven bieden.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie acht weliswaar aannemelijk dat de verdachte en [L.B.] de handelingen die hun worden verweten mede hebben verricht uit angst voor [S.A.] en [N.F.], maar niet dat zij objectief gezien geen andere keuze hadden dan de keuzes die zij hebben gemaakt. In zoverre was er sprake van een handelen uit vrije wil.
Professor dr. [[..]] heeft in zijn deskundigenrapport van 13 februari 2008 aangegeven dat het vanuit de geestelijke gesteldheid van de verdachte en [L.B.] en de omstandigheden waarin zij destijds verkeerden, verklaarbaar is waarom zij hebben gehandeld zoals zij hebben gehandeld. Hij spreekt dan ook van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Hij is daarover op 20 februari 2008 als getuige-deskundige gehoord. Bij brief van 30 september 2009 geeft hij op verzoek van de verdediging nogmaals zijn visie op - kort gezegd - de keuzevrijheid van de verdachten en komt dan, op grond van de verhoren van de verdachten in hun eigen zaak en op basis van de bestudering van sociaalpsychologische studies naar groepsprocessen, tot een verdergaande conclusie dan in eerdergenoemde rapportage. Opvallend in dat verband is dat de getuige-deskundige zijn bevindingen niet meer heeft getoetst in nadere gesprekken met de verdachten en dat hij ook niet heeft aangegeven daar behoefte aan te hebben en/of dat zulks noodzakelijk zou zijn. Dit terwijl hij in zijn eerste rapport nog had aangegeven ontevreden te zijn met de beschikbare gestelde informatie. De gegevens waarop de nadere conclusie wordt gebaseerd en de wijze waarop dat wordt gemotiveerd, geven het openbaar ministerie onvoldoende aanleiding om tot een andere juridische conclusie te komen.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachten redelijkerwijs geen weerstand konden en ook niet hoefden te bieden, zijn de volgende elementen van belang:
1. De verdachten hebben zelf en uit vrije wil contact gezocht en onderhouden met [N.F.], [S.S.] en [S.A.]. Zij hebben zichzelf dus in een situatie gebracht waarvan zij nu zeggen het slachtoffer te zijn geworden.
2. Het gaat om de periode van april 2005 tot aan hun aanhouding in oktober 2005. Gedurende deze maanden zijn er periodes geweest van intensief contact met de medeverdachten maar ook periodes waarin er weinig tot geen contact was en de verdachten onbespied en onbedreigd in hun woning waren. In die momenten hadden zij anders kunnen handelen dan zij hebben gedaan.
3. De verdachten hebben aangegeven de meeste druk te hebben gevoeld van [N.F.] en in mindere mate van [S.S.]. [N.F.] en [S.S.] zijn op 22 juni 2005 aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Vanaf dat moment zijn er geen structurele contacten meer met andere leden van de groep. Desondanks hebben de verdachten geen actie ondernomen, bijvoorbeeld door bij de politie melding te maken van hun wetenschap over de aanwezigheid van wapens in de groep en de voorgenomen plannen ten aanzien van politici. Waar de ernst van de feiten dit wel van hun eiste. Niet voor niets is die rechtsplicht in artikel 136 Sr neergelegd. De verdachten hebben dit niet gedaan. Niet zozeer uit angst - de bron van hun angst zat op dat moment immers achter de tralies - maar omdat men het kennelijk wel best vond.
Het openbaar ministerie acht het al met al aannemelijk dat de verdachten in een benarde positie hebben verkeerd, die het voor hen moeilijk heeft gemaakt weerstand te bieden aan de psychische druk die zij ervoeren, maar is van oordeel dat voor het aannemen van een van buitenkomende drang waaraan zij redelijkerwijs geen weerstand konden en hoefden te bieden geen aanknopingspunten zijn. Het beroep op psychische overmacht dient te worden afgewezen. Wel geven de vastgestelde feiten en omstandigheden aanleiding te concluderen dat de tenlastegelegde feiten slechts in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Overwegingen en oordeel van het hof
Een beroep op psychische overmacht kan alleen slagen indien sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen de mate van drang, de vraag of weerstand tegen die drang redelijkerwijs kon worden gevergd en of anders handelen redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoorde.
Vooropgesteld moet worden dat het hof ten aanzien van de verdachte alleen tot een bewezenverklaring komt voor feit 5 te weten, het schieten en daarmee voorhanden hebben van een vuurwapen van het type Agram 2000. Het beroep op psychische overmacht - dat door de verdediging - in ruime zin is gevoerd, wordt door het hof dan ook alleen besproken in het kader van de bewezenverklaring van feit 5.
Uit de verklaringen van [L.B.] en [verdachte] omtrent het schieten met de Agram 2000 kan niet worden afgeleid dat zij gedwongen werden tot het schieten met de Agram 2000. Uit de stukken van het geding noch anderszins is aannemelijk geworden dat de verdachte heeft gehandeld als gevolg van een buiten komende drang waaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en hoefde te worden geboden. Voor dit oordeel is het volgende van belang.
De bevindingen van professor dr. [[..]] zoals door de verdediging naar voren zijn gebracht, acht het hof onvoldoende om tot een geslaagd beroep op psychische overmacht te kunnen komen. Het hof wijst daarbij op het navolgende.
* [L.B.] heeft meermalen verklaard dat hij zo schrok toen [N.F.] hem (het hof begrijpt: geruime tijd voor het ‘onthoofdingsgebaar’) drie wapens toonde dat hij zijn urine heeft laten lopen. Tegenover die verklaringen staat de verklaring van [R.B.] als gezegd toentertijd [L.B.] beste vriend. [R.B.] heeft als getuige ter terechtzitting op 27 oktober 2006 verklaard dat [L.B.] hem had verteld dat hij had geschoten in een bos. Hij was toen samen met [N.F.]. Hij vond het leuk dat hij op een boom had geschoten en hij kickte erop.
Op een ander moment heeft [L.B.] met [R.B.] gesproken over een revolver en een uzi. [L.B.] zei dat hij een wapen had gekocht en dat [verdachte] er ook een had. [L.B.] vroeg [R.B.] naar diens wapen, waarna [R.B.] hem zijn wapen heeft getoond. Het betrof een echt wapen, aldus [R.B.]. [R.B.] heeft aldus een beeld van [L.B.] geschetst als iemand die allerminst bij het zien van vuurwapens door grote angst bevangen werd, eerder van een persoon die door vuurwapens gefascineerd was.
* Tegenover de verklaringen van [L.B.] en [verdachte] dat zij door [N.F.] werden gedwongen om hun inboedel te verkopen en dat zij daarvoor nooit geld hebben ontvangen, staat de verklaring van [A.M.], de neef van [N.F.], afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 10 oktober 2006 in de zaak tegen [verdachte]. Hij heeft met [L.B.] onderhandeld over de prijs en hij heeft uiteindelijk een bedrag van ongeveer € 2.000,- aan [L.B.] gegeven. [N.F.] was daar volgens hem in het geheel niet bij aanwezig.
Daarbij zij nog opgemerkt dat het beweerdelijke oordeel van [N.F.] dat [L.B.] en [verdachte] geen Westerse inboedel zouden mogen hebben, maar de neef van [N.F.] wel, niet goed is te begrijpen en ook niet is te begrijpen dat [L.B.] aan dat aspect kritiekloos voorbij zou zijn gegaan. Dat de verkoop van de inboedel door [L.B.] een geheel ander doel diende, is dan ook eerder aannemelijk.
Voorts is de suggestie gewekt dat [L.B.] en [verdachte] van [N.F.] en [M.C.] hun werk hebben moeten opgeven omdat sprake was van - kort gezegd - te Westerse werkomstandigheden. Voor wat betreft [L.B.] past dit niet bij zijn verklaring dat hij met [M.C.] naar een uitzendbureau in Den Haag is gegaan, alwaar zij zich hebben ingeschreven en dat dit op initiatief van [M.C.] had plaatsgevonden. Ten aanzien van [verdachte] geldt dat zij bij de supermarkt C1000 is ontslagen omdat zij daar gedurende een langere periode een aanzienlijke hoeveelheid geld had verduisterd. [verdachte] heeft dit overigens eerst ontkend en is daarna met het verhaal gekomen dat zij het geld, daartoe gedwongen door een Surinaamse man die zij bij een bushalte had ontmoet, heeft ontvreemd. [verdachte] is voor de verduistering veroordeeld door de politierechter te Den Haag.
In het dossier zijn verder geen aanwijzingen te vinden dat [verdachte] op directe wijze door [N.F.] onder druk werd gezet en daardoor gedwongen werd tot allerlei diensten in relatie tot de organisatie. Uit niets blijkt bijvoorbeeld van dwang ten aanzien van het rijden/vervoeren van [N.F.] en [S.S.].
In relatie met het laatste merkt het hof nog op dat niet goed is te begrijpen waarom [L.B.] wel weerstand kon bieden tegen [S.A.] maar niet tegen [N.F.]. Immers, uit de verklaringen van [L.B.] blijkt dat hij aanvankelijk grote angst had voor [S.A.]. Hij wist immers dat [S.A.] in Tjetsjenië had gevochten. [S.A.] sprak met hem over wapens (Kalasjnikovs), jihad en martelaars (mensen die zichzelf opbliezen). [S.A.] had hem een cd gegeven met een onthoofdingsfilm om aan [L.B.] duidelijk te maken wat het lot van een ongelovige was en had [L.B.] een video van een aanslag in Irak getoond. [S.A.] was bovendien aanwezig toen [N.F.] de wapens aan [L.B.] toonde en [S.A.] de werking van de wapens uitlegde. Gelet op de gestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van het potentieel veroorzaken van angst zijn [S.A.] en [N.F.] dan ook met elkaar te vergelijken. Gelet daarop is niet goed te begrijpen dat [L.B.] over het algemeen in staat was [S.A.], die vele malen bij hem aan de deur is geweest, buiten zijn woning te houden en dat hij heeft geweigerd om voor [S.A.] naar Duitsland te rijden om spullen op te halen, toen [S.A.] hem dat vroeg, terwijl hij niet in staat zou zijn geweest op enigerlei wijze weerstand te bieden tegen [N.F.].
Het hof komt dan ook tot de slotsom dat de verklaringen van de verdachte en haar echtgenoot [L.B.], omtrent feiten waaruit de door de medeverdachten uitgeoefende druk zou moeten blijken, ongeloofwaardig zijn. Dat door die uitgeoefende druk angst is opgewekt is daarom niet aannemelijk geworden. De op die onjuiste veronderstelling gebaseerde conclusies in het rapport en in de bevindingen van professor dr. [[..]] dienen daarom te worden gepasseerd.
Ten aanzien van de verdachte is daarbij nog het volgende van belang.
Dat de verdachte er niet voor terug placht te schrikken onwaarheden te debiteren blijkt niet alleen over de gang van zaken rond haar ontslag en de daaraan in werkelijkheid ten grondslag liggende feiten. Ook blijkt dat uit een onware opgave die de verdachte aan een stagebegeleider heeft gedaan, inhoudende dat zij aan de ziekte van Pfeiffer leed en daarom van haar stage was weggebleven en later dat zij borstkanker had.
Dat de verdachte door angst gedreven in het bos het vuurwapen in handen heeft genomen en daarmee heeft geschoten is in het licht van de reeks onwaarheden en ongeloofwaardigheden die zij heeft gedebiteerd dan ook niet zonder meer voor waar aan te nemen. Dat haar echtgenoot [L.B.] de bewering van de verdachte in zekere zin lijkt te bevestigen kan aan de geloofwaardigheid van haar verklaring niet bijdragen. De verdachte heeft immers haar verklaring - na een aanvankelijke ontkenning - afgelegd nadat zij van een hierop betrekking hebbende passage van het verhoor van [L.B.] had kennis genomen.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat het beroep op psychische overmacht moet worden verworpen, omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
Het hof ziet, anders dan het openbaar ministerie, in de geschetste feiten en omstandigheden ook geen aanleiding de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Rotterdam heeft de verdachte voor het onder 1A, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft - voor zover thans na verwijzing door de Hoge Raad nog aan de orde - gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken en voor het onder 1A en 1B, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierenzeventig dagen met aftrek van de tijd die zij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, door met een doorgeladen machinepistool op een boom te schieten, schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof houdt er wel rekening mee dat dit voorhanden hebben slechts kort heeft geduurd, namelijk alleen tijdens het schieten met het wapen, en dat het initiatief daartoe niet van de verdachte zelf is uitgegaan. Het ongecontroleerd bezit van een dergelijk wapen brengt onaanvaardbare veiligheidsrisico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving mee en levert aldus een ernstig feit op. Onder de gegeven omstandigheden past bij een dergelijk feit in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van meerdere maanden.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 februari 2014 is zij eerder, zij het voor een andersoortig strafbaar feit, onherroepelijk veroordeeld.
Het hof houdt in het voordeel van de verdachte rekening met haar rol in het opsporingsonderzoek Piranha. De door de verdachte afgelegde verklaringen hebben bijgedragen in inzichten in wat er in deze periode heeft plaatsgevonden en hebben een aantal zaken verhelderd en tot klaarheid gebracht. Dat de verdachte over haar eigen motieven in dezen niet geloofwaardig is, doet daaraan niet af. Door deze bijdrage is het noodzakelijk bevonden dat de verdachte in een getuigenbeschermingsprogramma werd geplaatst. De verdediging heeft gewezen op de ingrijpende gevolgen hiervan in het dagelijkse leven van de verdachte (en dat van haar echtgenoot [L.B.]). Niet alleen zijn zij ten opzichte van familie en vrienden uit hun ‘oude leven’ in een sociaal isolement geraakt, hetgeen door de geboortes van hun kinderen des te prangender is. Ook in hun ‘nieuwe leven’ staan zij alleen: het niet open en eerlijk kunnen zijn over hun verleden staat immers aan het aangaan en onderhouden van nieuwe vriendschappen in de weg. Het betreft hier een situatie die begin 2006 is aangevangen en waarvan onduidelijk is of deze ooit zal eindigen. Hun leven is op verstrekkende wijze veranderd, hetgeen de verdachte en haar man op heldere en indringende wijze hebben uiteengezet in hun e-mailbericht van 29 september 2009, waarvan de inhoud nog steeds actueel is. Vrijheid is voor hun een subjectief begrip geworden en geldt niet meer als een vanzelfsprekendheid.
Het hof constateert dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Immers, tussen het moment waarop de verdachte in verzekering is gesteld (op 14 oktober 2005) en het wijzen van het arrest door dit hof (op 25 maart 2014) is een periode van ongeveer acht jaar en vijf maanden verstreken, waar dit maximaal acht jaren had mogen duren. Gelet op de relatief beperkte omvang van deze schending, volstaat het hof met deze constatering en zal daaraan geen verdere gevolgen verbinden.
Het hof houdt ten slotte rekening met de ter terechtzitting in hoger beroep door het openbaar ministerie geformuleerde strafeis.
Gelet op dit alles is oplegging van een vrijheidsbenemende straf die de periode van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zou overstijgen, niet meer als passend aan te merken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1A en 1B, 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
74 (vierenzeventig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.A.M. Hoek, mr. M.J.A. Plaisier en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 maart 2014.
Mr. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.