ECLI:NL:GHAMS:2014:902

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
200.105.565-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen ingesteld op eigen naam ten behoeve van een derde; toereikende last en volmacht aanwezig?

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde]. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] beschikt over een toereikende last en volmacht van [A] om in eigen naam vorderingen tegen [appellant] in te stellen. In een eerder tussenarrest, uitgesproken op 14 mei 2013, zijn de feiten met betrekking tot de vorderingen als vaststaand aangenomen. Het hof heeft in dit arrest geoordeeld dat [geïntimeerde] inderdaad over de benodigde volmacht beschikt, gebaseerd op een verklaring van [A] en de bijbehorende documentatie die door [geïntimeerde] is overgelegd. Deze verklaring bevestigt dat [A] eigenaar is van de kunstwerken die in het geding zijn en dat hij [geïntimeerde] de volmacht heeft gegeven om deze in rechte op te eisen of schadevergoeding te vorderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de handtekening van [A] op de verklaring authentiek is, en dat de bijgevoegde stukken, waaronder een beëdigde vertaling, de echtheid van de verklaring ondersteunen. [appellant] heeft niet voldoende bewijs geleverd om de eigendom van de kunstwerken door [A] te betwisten, en het hof heeft geoordeeld dat de vorderingen van [geïntimeerde] ontvankelijk zijn. Het hof heeft ook geoordeeld dat [geïntimeerde] niet verplicht is om te volharden in de vordering tot afgifte van de kunstwerken, maar dat hij ook schadevergoeding kan vorderen.

De zaak is verder behandeld met betrekking tot de vraag of de kunstwerken na de beëindiging van de huurovereenkomst in de opslagruimte zijn achtergebleven. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat de kunstwerken in de opslagruimte zijn achtergebleven en dat de schadevergoeding moet worden bepaald aan de hand van de werken die op de lijst zijn vermeld. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te bevelen voor verdere behandeling van de zaak, waarbij partijen in persoon moeten verschijnen, vergezeld van hun raadslieden.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.105.565/01
zaaknummer rechtbank (Haarlem) : 177010 / HA ZA 10-1802
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 maart 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
appellant,
advocaat:
mr. F.N. Jorritsmate Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. J.N.M. van Trigtte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak is een tussenarrest uitgesproken op 14 mei 2013, hierna ‘het tussenarrest’. Voor het verloop van de procedure in hoger beroep tot die datum wordt verwezen naar het tussenarrest.
Na het tussenarrest heeft [geïntimeerde] – blijkens de daarvan opgemaakte akte van depot met nummer 10/2013 – op 7 juni 2013 een aantal stukken ter griffie van het hof gedeponeerd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte genomen waarbij hij fotokopieën van die stukken als nadere producties in het geding heeft gebracht. Hierna heeft [appellant] bij akte van antwoord gediend.
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest is aan [geïntimeerde] gelegenheid gegeven, kort gezegd, om bescheiden over te leggen waaruit genoegzaam blijkt dat hij beschikt over een last en volmacht van [A] te [woonplaats 3], [staat], [land], hierna wederom ‘Lococo’, op grond waarvan hij, [geïntimeerde], bevoegd is de door hem tegen [appellant] ingestelde vorderingen in rechte geldend te maken. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent in het tussenarrest onder 3.10 is overwogen.
2.2.
Bij zijn ‘akte overlegging producties’ na het tussenarrest heeft [geïntimeerde] een in het Engels gestelde verklaring van[A] overgelegd met daaraan gehecht de lijst van kunstwerken die eerder als productie 1 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg was gevoegd, alles voorzien van – volgens [geïntimeerde] – de handtekening van[A], het stempel en de handtekening van de Amerikaanse ‘notary public’ [B] en de datum 29 mei 2013. Overgelegd zijn voorts een kopie van het rijbewijs van[A] alsmede een beëdigde vertaling van diens zojuist bedoelde verklaring, opgesteld door [C], beëdigd vertaalster voor – onder andere – de Engelse taal. De desbetreffende stukken zijn bij de griffie van het gerechtshof gedeponeerd.
2.3.
In zijn verklaring stelt[A] dat hij eigenaar is van de kunstwerken die op de aangehechte lijst zijn vermeld en dat hij deze werken aan [geïntimeerde] in consignatie heeft gegeven. Hij verklaart voorts aan [geïntimeerde] last en volmacht te hebben gegeven om in eigen naam een rechtsgeding tegen [appellant] te voeren ‘in order to reclaim the objects on the list or to get alternative compensation’. De verklaring van[A] bevat voorts een uitleg voor het verschil in de waardering van de betrokken kunstwerken in de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde lijst en de als productie 20 bij de memorie van grieven gevoegde akte, welke producties, volgens de verklaring van[A], op dezelfde werken betrekking hebben.
2.4.
Het stempel en de handtekening van de ‘notary public[B] zijn er naar hun aard toe bestemd de echtheid van de handtekening van[A] onder de hierboven bedoelde verklaring en de daaraan gehechte lijst te bevestigen. In overeenstemming hiermee vermeldt de beëdigde vertaling van de overgelegde verklaring dat het stempel van de genoemde ‘notary public’ ter bevestiging van de geplaatste handtekening dient. [appellant] heeft niet betwist dat de originele stukken door de ‘notary public’ [B] zijn ondertekend. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de handtekening van[A] echt is en dat de verklaring dus daadwerkelijk door[A] is afgelegd.
2.5.
Op grond van het hierboven overwogene moet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] beschikt over een toereikende last en volmacht van[A] tot het geldend maken – in eigen naam – van de door hem, [geïntimeerde], in dit geding ingestelde vorderingen.[A] heeft immers verklaard eigenaar te zijn van de kunstwerken die zijn vermeld op de lijst die als productie 1 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd, waarop de ingestelde vorderingen betrekking hebben, en [geïntimeerde] last en volmacht te hebben verleend om die werken in rechte op te eisen dan wel ter zake daarvan vervangende schadevergoeding te vorderen. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] in zijn vorderingen kan worden ontvangen.
2.6.
Het voorgaande geldt ook als ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] in hoger beroep berust in de afwijzing door de rechtbank van zijn primaire vordering tot afgifte van de betrokken kunstwerken en, op de grondslag van zijn – voorwaardelijk gewijzigde – subsidiaire vordering, thans uitsluitend nog schadevergoeding verlangt, zoals hij bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep te kennen heeft gegeven. Anders dan [appellant] kennelijk meent volgt uit de verklaring van[A] niet dat [geïntimeerde], op straffe van niet-ontvankelijkheid, gehouden is te volharden in de vordering tot afgifte, aangezien de bij die verklaring verleende last en volmacht [geïntimeerde] de vrijheid geeft afgifte dan wel schadevergoeding te vorderen (‘to reclaim the objects on the list
orto get alternative compensation’; cursivering hof). Dat [geïntimeerde] met het alsnog afgeven van de werken door [appellant] genoegen zou moeten nemen, volgt uit de verleende last en volmacht dan ook evenmin.
2.7.
Op welke kunstwerken de aan [geïntimeerde] verleende last en volmacht betrekking heeft, blijkt afdoende uit de door[A] ondertekende en aan zijn verklaring gehechte lijst, die zoals hierboven overwogen al eerder – niet ondertekend – bij de inleidende dagvaarding was gevoegd en die een gespecificeerde opgave van de betrokken werken bevat. Anders dan door [appellant] is aangevoerd kan dus ook op grond van het ontbreken van voldoende duidelijkheid omtrent de werken waarom het gaat, niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] niet beschikt over een toereikende last en volmacht. Met betrekking tot de stelling van [appellant] dat[A] niet de eigenaar is van – een aantal van – de desbetreffende werken en, naar het hof begrijpt, om deze reden [geïntimeerde] geen geldige last en volmacht heeft kunnen verlenen, geldt hetzelfde:[A] heeft zonder voorbehoud verklaard dat alle werken op de lijst zijn eigendom zijn en hetgeen [appellant] vervolgens tot het tegendeel heeft aangevoerd noopt niet tot een ander oordeel, in aanmerking genomen dat [appellant] geheel voorbij is gegaan aan de door [geïntimeerde] in zijn eerdere gedingstukken gegeven, niet onjuist gebleken, verklaringen voor de vermelding van de omstreden werken op de overgelegde lijst.
2.8.
Bij dit laatste is in het bijzonder van belang dat uit de e-mail van 30 maart 2010 van [D] over de destijds aanstaande veiling van vier aan hem toebehorende zeefdrukken van Andy Warhol, niet blijkt dat het hierbij is gegaan om dezelfde zeefdrukken als zijn vermeld op de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding overgelegde lijst en dat [appellant] bovendien niet heeft bestreden dat de betrokken werken meerdere malen zijn gedrukt, zoals [geïntimeerde] reeds bij ‘akte uitlating producties’ van 26 oktober 2011 heeft aangevoerd. Het is dus goed mogelijk dat de op de lijst vermelde zeefdrukken andere werken betreffen dan de zeefdrukken van [D] en dit is precies wat [geïntimeerde] stelt. Dat de website van – de onderneming van –[A] geen verwijzingen bevat naar de kunstenaar Thomas Florschütz, wil voorts niet zeggen dat[A] geen eigenaar is of zou kunnen zijn van werken van Thomas Florschütz. Uit het ontbreken van zodanige verwijzingen mag dus niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat[A] niet de eigenaar is van de werken van Thomas Florschütz die zijn vermeld op de hiervoor bedoelde lijst. Dat, volgens de stelling van [appellant], C-I International B.V., [E] en [F]cibachromes van Thomas Florschütz in eigendom hebben, wil evenmin zeggen dat juist dit de cibachromes betreffen die zijn vermeld op de hiervoor bedoelde lijst. [geïntimeerde] heeft bij pleidooi in hoger beroep verklaard dat het gaat om andere cibachromes van Thomas Florschütz dan die zijn vermeld op de bedoelde lijst en dat van bepaalde cibachromes meerdere series, met andere serienummers, zijn vervaardigd. Bij zijn ‘antwoordakte overlegging producties’ van 23 juli 2013 heeft [appellant] dit niet bestreden en evenmin betwist dat de cibachromes van Thomas Florschütz die, volgens zijn stelling, toebehoren aan de zojuist genoemde personen andere serienummers hebben dan de cibachromes waarop wordt gedoeld in de overgelegde lijst. Aldus heeft [appellant] onvoldoende weersproken dat[A] eigenaar is van de op die lijst vermelde werken.
2.9.
Bij zijn hierboven genoemde ‘antwoordakte overlegging producties’ heeft [appellant] het hof verzocht, kort gezegd, terug te komen van het oordeel in het tussenarrest dat [appellant] niet voldoende heeft betwist dat de kunstwerken die zijn vermeld op de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding gevoegde lijst, na de beëindiging van de huurovereenkomst tussen partijen in 2008 zijn achtergebleven in de in het tussenarrest onder 3.1 genoemde opslagruimte. Voor zover [appellant] aan zijn verzoek ten grondslag legt dat een aantal van de op die lijst vermelde kunstwerken eigendom is van derden en daarom ten onrechte op de lijst is vermeld – het hof begrijpt: omdat [geïntimeerde] ten aanzien van die werken hoe dan ook geen rechten kan doen gelden –, stuit het verzoek af op hetgeen hierboven met betrekking tot die werken is overwogen, nog daargelaten dat de stellingen van [appellant] over de eigendom van de desbetreffende werken op zichzelf geen betwisting inhouden van de aanwezigheid daarvan in de eerder bedoelde opslagruimte na de beëindiging van de huurovereenkomst.
2.10.
[appellant] voert voorts aan dat zijn standpunt in eerste aanleg dat de achtergebleven werken waren verrekend met een vordering van C-I International B.V. op [geïntimeerde], of waren geruild tegen door [geïntimeerde] nog aan laatstgenoemde te leveren werken van Thomas Florschütz, heeft meegebracht dat voor hem voorafgaand aan het hoger beroep geen aanleiding bestond om te betwisten dat de door [geïntimeerde] bij de inleidende dagvaarding opgegeven kunstwerken in de eerder bedoelde opslagruimte waren achtergebleven. Hiermee miskent [appellant] dat die aanleiding er in ieder geval wel was – zoals [appellant] in zijn ‘antwoordakte overlegging producties’ ook erkent – nadat de rechtbank het genoemde standpunt bij het vonnis waarvan beroep had verworpen, en dat hij volop gelegenheid heeft gehad om bij memorie van grieven de juistheid van de door [geïntimeerde] gedane opgave van de achtergebleven kunstwerken te betwisten.
2.11.
In de memorie van grieven had [appellant] de nieuwe feiten of stellingen naar voren dienen te brengen waarmee hij in hoger beroep de juistheid van de door [geïntimeerde] gedane opgave wenste te betwisten, voor zover hij niet wilde volstaan met hetgeen hij in eerste aanleg had aangevoerd. Dat [appellant] nagenoeg geheel heeft nagelaten in die memorie zulke nieuwe feiten of stellingen naar voren te brengen – maar hiermee heeft gewacht tot bij de pleidooien in hoger beroep, in het bijzonder door overlegging van productie 24 en de daarop gegeven toelichting –, maakt niet dat het hof bij het tussenarrest, op de daarin vermelde gronden, ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat de kunstwerken die zijn vermeld op de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding gevoegde lijst, zijn achtergebleven in de in het tussenarrest onder 3.1 genoemde opslagruimte. Dit wordt niet anders door de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] tijdens de looptijd van de huurovereenkomst tussen partijen uit die ruimte kunstwerken heeft weggehaald en andere werken heeft toegevoegd, aangezien hieruit op zichzelf niet volgt dat de vermeldingen op de eerder genoemde lijst onjuist zijn en [appellant] in de memorie van grieven niet voldoende concreet, laat staan voldoende onderbouwd, heeft aangegeven ten aanzien van welke vermeldingen dat wél het geval zou zijn.
2.12.
Ten slotte verdient overweging dat [appellant] in zijn ‘antwoordakte overlegging producties’ geen nieuwe omstandigheden van zo uitzonderlijke aard heeft aangevoerd dat gewettigd is dat thans wordt teruggekomen van het hierboven onder 2.9 bedoelde – uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven – oordeel in het tussenarrest. Dit geldt ook voor zover [appellant] zich opnieuw wenst te beroepen op de door hem bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep als productie 24 overgelegde lijst, aangezien deze productie geen nieuwe omstandigheden zoals zojuist bedoeld inhoudt en zij voorts op de gronden vermeld in het tussenarrest onder 3.16 buiten beschouwing is – en, anders dan door [appellant] verzocht, onverkort moet worden – gelaten. Het hof blijft dus bij het onder 2.9 bedoelde oordeel. Bij de verdere behandeling van de zaak is derhalve uitgangspunt dat [appellant] onvoldoende heeft betwist dat de kunstwerken die zijn vermeld op de als productie 1 bij de inleidende dagvaarding gevoegde lijst, in 2008 zijn achtergebleven in de in het tussenarrest onder 3.1 genoemde opslagruimte. Dit brengt mee dat de door [appellant] aan [geïntimeerde] te vergoeden schade moet worden bepaald aan de hand van de werken die zijn vermeld op die lijst.
2.13.
Het hof zal thans een comparitie van partijen bevelen zoals in het tussenarrest onder 3.18 beschreven, uitsluitend voor de aldaar vermelde doeleinden.
2.14.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, dienen te verschijnen op een zitting van dit hof voor de in het tussenarrest onder 3.18 vermelde doeleinden;
bepaalt dat deze zitting zal plaatsvinden ten overstaan van mr. W.H.F.M. Cortenraad, senior raadsheer in dit hof, die hiertoe tot raadsheer-commissaris wordt benoemd, in een van de zalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20, te 1013 MM Amsterdam, op
donderdag 22 mei 2014 te 9.30 uur;
bepaalt dat de partij die op bovengenoemd tijdstip verhinderd is te verschijnen hiervan
tot twee wekenna de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk mededeling kan doen aan het enquêtebureau van de griffie van het hof, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata aan
beidezijden in de maanden
april, mei en juni 2014, in welk geval zoveel mogelijk met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor de zitting zal worden vastgesteld;
bepaalt dat partijen als zij zich tijdens de zitting willen bedienen van tot dusverre nog niet in het geding gebrachte stukken, deze
uiterlijk twee wekenvoor de zittingsdatum dienen toe te zenden aan het enquêtebureau van de griffie van het hof ter attentie van de raadsheer-commissaris, met vermelding van het zaaknummer en onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, R.J.M. Smit en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.