ECLI:NL:GHAMS:2014:820

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
200.132.000-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsgeschil over brandstichting en dekking onder opstal- en inboedelverzekering

In deze zaak gaat het om een verzekeringsgeschil tussen de naamloze vennootschap London Verzekeringen N.V. en een geïntimeerde, die als mede-eigenaar van een woning een opstal- en inboedelverzekering had afgesloten. De zaak is ontstaan na een brand op 30 augustus 2009 in de woning van de geïntimeerde, die schade heeft veroorzaakt aan zowel de woning als de inboedel. De geïntimeerde heeft de schade conform de polis aan London gemeld, maar London heeft de claim afgewezen op basis van brandstichting door de geïntimeerde. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van de geïntimeerde grotendeels toegewezen, maar London is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting van het hof op 10 februari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. London heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen, terwijl de geïntimeerde heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van deze vonnissen. Het hof heeft vastgesteld dat London als verzekeraar de stelling dat de brand door de geïntimeerde is gesticht, moet bewijzen. Het hof heeft de bewijsconstructie van London beoordeeld en geconcludeerd dat er geen direct bewijs van brandstichting is geleverd. De indirecte bewijsmaterialen die London aanvoert, zijn onvoldoende om de stelling van brandstichting te onderbouwen.

Het hof heeft verder overwogen dat de technische oorzaak van de brand niet kan worden uitgesloten, en dat de geïntimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de brand niet heeft gesticht. De grieven van London zijn dan ook afgewezen, en het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. London is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.132.000/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/478731 HAZA 10-4079
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 maart 2014
inzake
de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Moszkowicz jr. te Maastricht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna London (of verzekeraar) en [geïntimeerde] genoemd.
London is bij dagvaarding van 8 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van 31 augustus 2011 en het daarop gevolgde eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en London als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 10 februari 2014 doen bepleiten, London door mr. M.R. Lauxtermann en mr. N.P. Jonker, beiden advocaat te Amsterdam, en [geïntimeerde] door mr. F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht en inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.
London heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van London in de kosten van het geding in hoger beroep met rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 31 augustus 2011 onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om een verzekeringsgeschil.
3.1.1
[geïntimeerde] had, als mede-eigenaar van een woning aan de [adres] (hierna: de woning) bij London een opstalverzekering (polisnr.[polisnummer 1]) en inboedelverzekering (polisnr. [polisnummer 2]) afgesloten, die onder meer voorzagen in dekking in geval van brand. Voorts had hij een aansprakelijkheids-verzekering afgesloten (polisnr. [polisnummer 3]).
3.1.2
Op 30 augustus 2009 heeft een brand gewoed in de woning; deze heeft geleid tot schade aan de woning en de daarin aanwezige inboedel.
[geïntimeerde] heeft de schade conform de polis aan London gemeld.
3.1.3
Nadat London de schadeclaim had laten onderzoeken door Gorissen & Van der Zande Schadeonderzoek BV (Gorissen), die daartoe op 1 september 2009 ter plaatse onderzoek heeft gedaan, heeft zij op 20 oktober 2009 de claim van [geïntimeerde] afgewezen.
3.1.4
Daarna hebben beide partijen nadere rapporten doen uitbrengen, London door Gorissen en Overtoom Brand Expertise (Overtoom), [geïntimeerde] door Krantz & Polak Resolve (Krantz) en Efectis Nederland BV (Efectis). Deze deskundigen hebben zich met name uitgelaten over de wijze van ontstaan en de oorzaak van de brand.
3.1.5
London heeft de persoonsgegevens van [geïntimeerde], onder vermelding dat sprake was van brandstichting, opgenomen in het incidentenregister en doorgegeven aan de Stichting Centraal Informatie Systeem (CIS). De gegevens zijn voorts, naar aanleiding van een melding van London, opgenomen in het register van het Bureau justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg, kort samengevat, verklaringen voor recht dat London gehouden is dekking te verlenen onder de verzekeringen met polisnrs. [polisnummer 1],[polisnummer 2] en [polisnummer 3], veroordeling van London tot betaling van bedragen van € 242.472,19 (vergoeding van de brandschade), € 50,= per maand vanaf 1 november 2010 (vergoeding van de kosten van opslag van goederen) en € 11.303,63 (buitengerechtelijke incassokosten) alsmede een bij staat op te maken bedrag ter zake van gevolgschade, en veroordeling van London tot verwijdering van de gegevens van [geïntimeerde] uit de registers, een en ander met rente en kosten.
London vorderde in reconventie vergoeding van alle (onderzoeks)kosten die zij in verband met de brand had gemaakt.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen, met dien verstande dat zij heeft overwogen dat het gevorderde bedrag aan schadevergoeding wegens brandschade niet vast staat omdat de polisbepalingen aangaande de vaststelling van de schade (nog) niet gevolgd zijn, zodat op dat punt slechts een verklaring voor recht kon worden gegeven; de vordering tot vergoeding van immateriële schade is afgewezen en de buitengerechtelijke incassokosten-vordering is toegewezen tot een lager bedrag (€ 7.303,63) dan gevorderd, omdat het meer gevorderde deugdelijke onderbouwing miste.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt London met 11 grieven op.
brandstichting
3.2
Vast staat, dat de inboedel- en opstalverzekering in beginsel dekking bieden voor de schade tengevolge van de brand. De kern van het debat is gelegen in de, door [geïntimeerde] bestreden, stelling van London dat de brand is ontstaan als gevolg van brandstichting door [geïntimeerde]. De eerste zes grieven zien op diverse aspecten van dit geschilpunt, in het bijzonder op de beoordeling door de rechtbank van het bewijs en de in dat kader in het geding gebrachte deskundigenberichten aan beide zijden. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking en beoordeling.
Het hof stelt vast dat London (terecht) niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de brandstichting heeft te bewijzen; bij pleidooi heeft London expliciet herhaald dat zij zich bij dat oordeel neerlegt. Het uitgangspunt voor het hof is derhalve dat London als verzekeraar haar stelling dat haar verzekeringnemer, tevens verzekerde, [geïntimeerde] de brand in kwestie heeft gesticht dient te bewijzen.
London heeft als verzekeraar, tegen betaling van premie, het risico op onder meer brand verzekerd. Nadat de brand zich heeft voorgedaan en, onbetwist, tot schade voor [geïntimeerde] heeft geleid, beroept zij zich op een polisuitsluiting om uitkering te weigeren. Er is geen reden om in die situatie aan het bewijs minder hoge eisen te stellen omdat dat bewijs lastig te leveren valt.
Het voorgaande brengt met zich dat op London ook het bewijsrisico rust; dat betekent dat zij zal hebben uit te keren als zij in het bewijs niet slaagt, ook als de feitelijke toedracht onopgehelderd blijft.
3.3
Uit de vaststaande feiten, de overgelegde rapportages en de door de getuige(-deskundige)n in eerste aanleg afgelegde verklaringen en de overige inhoud van de stukken blijkt geen direct bewijs van brandstichting. [geïntimeerde] is niet door een getuige gezien terwijl hij de brand stichtte of daarvoor voorbereidingen trof, er is geen sprake van verklaringen van hemzelf waarin hij toegeeft de brand gesticht te hebben of van anderen die hem uitlatingen in die zin hebben horen doen en er zijn geen brandversnellende middelen aangetroffen. London stelt ook niet dat dergelijk direct bewijs voorhanden is.
Het gaat er dus om of het beschikbare indirecte bewijsmateriaal voldoende overtuigt, zoals London stelt doch [geïntimeerde] betwist, om brandstichting door [geïntimeerde] bewezen te achten.
3.4
London baseert zich op de volgende vaststaande feiten:
-er was niemand in de woning aanwezig ten tijde van de brand;
-de woning was afgesloten toen de brandweer arriveerde;
-de brand is ontstaan in het washok op de zolder;
-er stond in het washok geen raam open;
-het onweerde niet;
-de brand is ontdekt doordat een buurman rook zag;
-[geïntimeerde] had de woning kort daarvoor verlaten;
-[geïntimeerde] was tot het moment dat hij vertrok alleen in de woning en had naar zijn zeggen niets bemerkt dat op brand duidde;
-de woning stond ten tijde van de brand 8 maanden te koop;
-[geïntimeerde] had een bestendige relatie met zijn vriendin, die een week voor de brand een huurwoning had betrokken, waarin [geïntimeerde] na de brand eveneens zijn intrek heeft genomen.
Daaraan voegt London toe dat zowel Gorissen als Overtoom op basis van het aangetroffen, duidelijke brandbeeld gemotiveerd betoogt dat een technische oorzaak kan worden uitgesloten en dat het brandbeeld wijst op brandstichting met behulp van brandversnellers (verbrede naden in de vloer, grillige sporen op de vloer als gevolg van het uitgieten/sprenkelen van een ontbrandbare vloeistof). Het aangetroffen V-vormige beeld bevond zich direct achter de deur van het washok. Daar was vuuraantasting vanaf vloerniveau die zich naar boven toe uitwaaierend had uitgebreid tegen de wand. Dat moet de plaats van de primaire brandhaard zijn. De sluitingssporen in de veiliggestelde elektriciteitsdraad zijn het gevolg en niet de oorzaak van de brand. Nu de brand slechts zeven minuten na het vertrek van [geïntimeerde] door de buurman is bemerkt is het uitgesloten dat de brand op andere wijze dan door brandstichting is ontstaan, zonder dat [geïntimeerde] dat heeft bemerkt. Tenslotte maakt het motief van [geïntimeerde] (de mogelijkheid bij zijn vriendin in te trekken en kosten te besparen) brandstichting ook plausibel.
[geïntimeerde] stelt daar tegenover dat uit de door hem ingebrachte rapporten blijkt dat de verwoesting aanzienlijk was en dat het brandbeeld in het geheel niet duidelijk was. Een brandversneller had door de ingezette detectie-apparatuur opgemerkt moeten worden, zeker op de in het washok aanwezige poreuze vloer. De aangetroffen sporen zijn niet duidelijk (grillig beeld, nauwelijks te onderscheiden V-vorm, verbrede naden) en wijzen zeker niet eenduidig op brandstichting. Primaire en secundaire brandsporen (die laatste ten gevolge van gesmolten kunststof of wasgoed) lopen door elkaar. Er was ter plaatse apparatuur aangesloten op het elektriciteitsnet (de wasmachine stond standby, er waren meerdere wandcontactdozen en schakelaars, er was een elektrische luchtverfrisser met alcoholhoudend parfum en minstens één plafondlamp), zodat een technische oorzaak niet valt uit te sluiten maar, als gevolg van de brand, en het in dat kader tot op de koperen kern verbrand zijn van de elektrische bedrading, ook niet meer valt vast te stellen. Voor wat betreft het tijdsverloop wijst [geïntimeerde] erop dat sprake geweest kan zijn van een smeulende brand, die hij, vanwege zijn verminderde reukvermogen en het eerder openstaan van de ramen, niet heeft geroken.
Van een motief is geen sprake; [geïntimeerde] woonde in de woning en had daarvoor diverse nieuwe inboedelgoederen aangeschaft; de lasten kon hij gemakkelijk dragen en hij had vertrouwen in de goede afloop van het inderdaad ingezette verkoopproces.
3.5
Het hof is van oordeel dat London niet in het bewijs is geslaagd.
De bewijsconstructie die London overtuigend acht berust geheel op uitsluiting van alle andere mogelijke oorzaken van de brand, zodat slechts brandstichting resteert; daaraan voegt London dan nog het motief toe.
Wat er van het motief ook zij, er is geen sprake van geslaagde bewijslevering door middel van uitsluiting van alternatieven. Het hof acht met name een technische oorzaak niet uitgesloten. Vast staat dat de wasmachine standby was en dat spanning stond op tenminste één wandcontactdoos; onweersproken (althans onvoldoende gemotiveerd weersproken) is dat er een elektrische luchtverfrisser in werking was. Dat betekent, dat op een aantal draden spanning stond en dus dat mogelijk sluiting in de bedrading (al dan niet in de wasmachine) is opgetreden. Het hof ziet in de rapportage van Gorissen, die als enige ter plaatse is geweest, geen uitputtende beschrijving of foto-opname van alle in aanmerking komende draden. De warmteontwikkeling die ontstaat in geval van sluiting kan vervolgens leiden tot brand als er sprake is van voldoende zuurstof en brandbaar materiaal. Voldoende zuurstof was in elk geval voorhanden. Nu onweersproken is dat in het washok diverse kledingstukken en ander textiel aanwezig was, terwijl voorts ook kunststoffen aanwezig waren (buizen, omhulsel draden, lekbak, plafondlamp) kan aldus brand zijn ontstaan. Dat betekent dat ook aan het brandbeeld niet die exclusieve betekenis kan worden toegekend die London, in navolging van Gorissen, in dit geding heeft verdedigd. In het bijzonder ontbreekt een toereikend aanknopingspunt om te aanvaarden dat het V-vormige beeld op de wand achter de deur van het washok erop wijst dat de brand op de vloer, bij de punt van de V, moet zijn begonnen.
Vervolgens is het afhankelijk van de exacte toedracht, die niet vast staat, of de brand zich snel of langzaam heeft ontwikkeld. Als deze zich snel heeft ontwikkeld is denkbaar dat [geïntimeerde] de woning voor het ontstaan ervan reeds had verlaten. Dat hij de brand niet heeft bemerkt wekt dan geen verwondering.
Als de brand zich langzaam heeft ontwikkeld en dus reeds was begonnen toen [geïntimeerde] nog in de woning was zal deze, in het begin, niet te zien geweest zijn buiten het washok zelf, doch hoogstens te ruiken; voor de omstandigheid dat [geïntimeerde] niets bijzonders heeft geroken acht het hof de verklaring van [geïntimeerde] –dat hij deze brand (op zolder) als gevolg van zijn verminderd reukvermogen niet geroken heeft- voldoende aannemelijk. Dat [geïntimeerde] als gevolg van zijn vroegere arbeidsomstandigheden last had van een verminderd reukvermogen heeft London op zich niet betwist, althans niet toereikend.
Dat betekent, dat per saldo onvoldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de brand moet hebben gesticht bij gebreke van andere mogelijkheden.
3.6
London heeft in appel een bewijsaanbod gedaan, bestaande in het horen van A.C. Gorissen en E.W.M. Overtoom. Zij zouden, aldus London, kunnen worden gehoord over de brandstichting en het aangetroffen brandbeeld. Gorissen is in eerste aanleg al gehoord en er zijn rapporten van zijn hand overgelegd; niet toegelicht is in welk opzicht het opnieuw horen van deze getuige, tevens deskundige, aan het bewijs zou kunnen bijdragen. In zoverre volstaat het bewijsaanbod dus niet.
Overtoom is nog niet gehoord, maar vast staat dat hij niet ter plaatse aanwezig is geweest. Hij is later als deskundige betrokken geraakt bij de kwestie die partijen verdeeld houdt. Hij zou dus niet als getuige doch als deskundige gehoord moeten worden.
Naar vaste jurisprudentie is het aan de feitenrechter om te beslissen of hij behoefte heeft aan deskundige voorlichting; daarbij maakt het in beginsel geen verschil of deze schriftelijk of mondeling geschiedt. Het hof acht in dit geval een nader deskundigenonderzoek niet dienstig. Vast staat dat de situatie ter plaatse is gewijzigd (het dak is hersteld en er zijn diverse werkzaamheden verricht) terwijl de brand inmiddels ca. 4,5 jaar geleden heeft plaatsgevonden. Van de brandrestanten die zouden kunnen worden onderzocht is, naar ter zitting door beide partijen werd bevestigd, voor zover bekend slechts een draad met sluitspoor veiliggesteld. De beschikbare foto’s zijn reeds in het bezit van partijen en overgelegd in deze procedure.
Een nieuw deskundigenonderzoek ter plaatse zal dus geen zin hebben.
Gelet op het grote aantal reeds beschikbare rapporten met verwijzingen naar literatuur en de processen-verbaal van verhoor in eerste aanleg acht het hof zich overigens voldoende voorgelicht. Dat betekent, dat het hof niet overgaat tot een deskundigenonderzoek en dus ook Overtoom niet zal horen.
Nu London niet in het bewijs geslaagd is, een relevant en gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt en het hof geen aanleiding ziet voor het gelasten van een deskundigenbericht moet de conclusie zijn dat brandstichting niet is komen vast te staan.
De grieven 1 tot en met 6 falen.
Beroep op andere uitsluiting
3.7
In grief xi stelt London zich, voor het zich thans voordoende geval dat het hof zou menen dat een technische oorzaak van de brand niet kan worden uitgesloten, op het standpunt dat haar in dat geval een beroep toekomt op art. 3.1 van de polisvoorwaarden WHS071 bij polisnr [polisnummer 1] (opstalverzekering) en art 4.1 van de polisvoorwaarden behorende bij polisnr [polisnummer 2] (inboedelverzekering ).
De tekst van betreffende artikelen is woordelijk gelijk en luidt:
Uitsluitingen
(…) opzet, roekeloosheid
Niet verzekerd is de schade veroorzaakt met opzet of door roekeloosheid van de verzekerde als die voor verzekerde het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of (voortdurend) nalaten dan wel het gevolg is van het niet in acht nemen van normale voorzichtigheid ter voorkoming van schade.
Voor een geslaagd beroep op een uitsluiting als deze is nodig dat de verzekeraar behoorlijk gemotiveerd stelt (en bij betwisting bewijst) welk opzettelijk of roekeloos gedrag of nalaten, dan wel veronachtzamen van de normale voorzichtigheid, zich heeft voorgedaan, alsmede dat dat de schade heeft veroorzaakt.
London heeft deze stelling (die zij voor het eerst op deze wijze, als zelfstandig dekkingsverweer, in appel heeft betrokken) slechts onderbouwd met een verwijzing naar een uitlating van [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg, inhoudende:
Later heb ik gedacht dat de brand mogelijk was veroorzaakt door slecht aangelegde electra in de woning. Ik ben elektricien en ik wist dat er door vorige bewoners van het huis veel was geknoeid met de elektriciteit.
Voorts stelt zij dat [geïntimeerde] wist dat de elektriciteitsaanleg “gevaarlijk was, doch daar niets aan heeft gedaan”. Deze stelling is daarmee niet behoorlijk gemotiveerd. London stelt niet concreet wat [geïntimeerde] had moeten doen of nalaten. Voor opzettelijk handelen door [geïntimeerde] is deze stelling in elk geval onvoldoende duidelijk. Ook voor roekeloosheid is deze echter onvoldoende; niet alleen zou het begrip
roekeloosin een uitsluiting aldus te zeer worden opgerekt, maar bovendien is uit de context van de uitlating van [geïntimeerde] evident dat [geïntimeerde] verklaart over een na de brand bij hem als mogelijke oorzaak opgekomen mankement. Roekeloosheid veronderstelt een zeker bewustzijn van het gevaar; voor bewust doen of nalaten is minst genomen vereist dat [geïntimeerde] zich voor de brand het (mogelijke) probleem met de bedrading had gerealiseerd. Daaromtrent stelt London niets (en [geïntimeerde] betwist het). Tenslotte is ook het beroep op gebrek aan de normale voorzichtigheid in de context van dit geding in appel, te vaag. Voor het geval London meent dat de normale voorzichtigheid zonder meer meebrengt dat [geïntimeerde] alle bedrading moest inspecteren of zelfs vervangen acht het hof dat niet juist.
Ook deze grief strandt.
Opslagkosten
3.8
Grief vii ziet op het oordeel van de rechtbank aangaande de opslagkosten. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg vergoeding van de schade die hij leed als gevolg van het achterwege blijven van reconditionering. Dat achterwege blijven was op zijn beurt het gevolg van het verbod van London aan Belfor om de inboedel te reconditioneren. De rechtbank heeft de toewijzing onder meer gebaseerd op de niet weersproken stelling dat London de reconditionering op zich had genomen en daarmee in gebreke is gebleven.
Daartegen en tegen de toewijzing van € 550,= plus € 50,= per maand komt London met haar grief op.
3.9
Tussen partijen staat vast dat de polisvoorwaarden London verplichten tot vergoeding van schade aan de inboedel, waarbij London desgewenst (art. 9.3 polisvoorwaarden) kan kiezen voor het -slechts- vergoeden van de (meestal lagere) herstelkosten. De polisvoorwaarden voorzien niet in een verplichting tot herstel, reconditionering of reiniging.
London baseert daarop haar grief en stelt dat het [geïntimeerde] was, die, in het kader van zijn schadebeperkingsverplichting, actie diende te ondernemen, zeker nu hem duidelijk moet zijn geweest dat London, die dekking afwees, niet voor reiniging zou zorgdragen en ook geen opslagkosten zou betalen.
[geïntimeerde] stelt daartegenover dat het London was die aan Belfor eerst opdracht had gegeven de inboedel mee te nemen en vervolgens had verboden deze te reconditioneren; daarnaast stelt hij dat London later een opdracht heeft gegeven als gevolg waarvan de inboedel verloren is gegaan.
3.1
Het hof is van oordeel dat, hoewel London gelijk heeft waar zij klaagt over de grondslag van de beslissing van de rechtbank op dit punt, haar dat niet kan baten. De beslissing dat London die kosten moet dragen is immers wel juist, op grond van het volgende.
Voor zover het gaat om de vergroting van de schade die is voortgevloeid uit het niet reinigen en/of de (kennelijke, latere) vernietiging van verzekerde inboedelgoederen mist dit aspect zelfstandige betekenis. De te verstrekken verklaring voor recht houdt immers in dat [geïntimeerde] aanspraak kan maken op vergoeding van schade conform de polisvoorwaarden. Nu reconditionering niet heeft plaatsgevonden betekent dat dat door London de (vervangings- of nieuw)waarde van de verzekerde inboedel dient te worden vergoed zoals in de polis (art. 2, aanhef, en lid 1, jo 9.1 of 9.2) voorzien. Nadere beslissingen door het hof zijn daartoe niet nodig.
Voor wat betreft de opslagkosten staat vast, dat London Belfor als herstelbedrijf heeft ingeschakeld, waarop de inboedel is meegenomen; vervolgens heeft London aan Belfor verboden om de herstelwerkzaamheden te verrichten. Belfor heeft daarom de goederen opgeslagen gehouden en de kosten aan [geïntimeerde] in rekening gebracht.
Het hof kan op grond van deze feiten slechts vaststellen dat London de opdrachtgever van Belfor was en deze kosten dus diende te dragen. Van een op [geïntimeerde] rustende verplichting op basis van de wet en/of de polis om de goederen op eigen kosten te laten reinigen en/of eerder te laten vernietigen is geen sprake. Zo ver gaat de schadebeperkingsverplichting niet. Dat betekent, dat de rechtbank, wat er zij van de gronden, terecht dit deel van de vordering heeft toegewezen zodat de grief faalt.
aansprakelijkheidsverzekering
3.11
London komt met grief viii op tegen het oordeel van de rechtbank aangaande de aansprakelijkheidsverzekering.
De onderbouwing van de grief faalt voor zover deze is gelegen in de stelling dat sprake was van brandstichting, op grond van hetgeen hiervoor werd overwogen.
Voorts merkt London slechts op dat de schade -het gaat dan om waterschade bij de buren- naar mag worden aangenomen al is vergoed onder de verzekeringen van die buren. Wat daarvan zij, dat doet voor de gevraagde verklaring voor recht niet ter zake, al was het maar omdat de verzekeraar die dan eventueel uitkering heeft gedaan regres kan nemen op [geïntimeerde], zodat deze in zoverre het vereiste belang bij de gevraagde verklaring voor recht heeft. Dat overvloedig bluswater is gebruikt en dus hoogstwaarschijnlijk de buren waterschade hebben geleden is immers als zodanig in confesso.
Ook deze grief faalt.
3.12
Grief ix ziet op de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. London meent dat niet voldaan is aan de dubbele redelijkheidstoets. Het hof verwerpt die visie. In een situatie waarin een verzekerde zich geconfronteerd ziet met een dekkingsweigering van zijn verzekeraar op grond van brandstichting, waarbij een belangrijke rol speelt dat een technische oorzaak is uitgesloten, is het alleszins redelijk dat hij een deskundige inschakelt om dat aspect te onderzoeken. Voor wat betreft de hoogte van het door de deskundigen in rekening gebrachte bedrag zijn nota’s in het geding gebracht, die niet zijn weersproken. De hoogte daarvan komt, gelet op de uitgebreidheid van het onderzoek, en de omstandigheid dat London zelf ook expertiserapporten had ingebracht, redelijk voor.
Dat [geïntimeerde] eenzijdig de schade heeft laten taxeren is evenzeer redelijk, nu vast staat dat London niet wilde meewerken aan de gezamenlijke schadevaststelling zoals voorzien in de polis. [geïntimeerde] had er immers belang bij om mede ten behoeve van de discussie in rechte en de daarvoor relevante aard en omvang van de diverse schadeposten betrekkelijk kort na de brand te beschikken over een taxatie. Ook hier is een onbetwiste nota overgelegd en zijn betrekkelijk omvangrijke werkzaamheden gebleken. De buitengerechtelijke incassokosten voldoen dus aan de dubbele redelijkheidstoets.
[geïntimeerde] vorderde in eerste instantie overigens een hoger bedrag, maar heeft tegen de afwijzing daarvan geen incidentele grief gericht en deze ook niet anderszins ter discussie gesteld; hij heeft ook geen nadere toelichting op of specificatie van die (advocaat)kosten overgelegd.
3.13
Nu de vordering in reconventie in eerste aanleg gebaseerd was op verzekeringsfraude en ziet op expertise- en advocaatkosten zijdens London volgt uit het voorgaande dat hiervoor geen grond is.
3.14
slotsom
De grieven falen alle. De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. London zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt London in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.553,= aan verschotten en € 9.789,= voor salaris te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.