ECLI:NL:GHAMS:2014:780

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
13/00063 t/m 13/00065
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslagen parkeerbelasting door de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslagen betroffen het niet voldoen van parkeerbelasting op drie verschillende data in maart en mei 2012. De heffingsambtenaar heeft aangetoond dat de auto van belanghebbende op de genoemde data en tijdstippen op de [A-straat] geparkeerd stond, hetgeen door het Hof werd bevestigd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar de rechtbank had deze bezwaren ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de naheffingsaanslagen onterecht waren opgelegd, onder andere door te stellen dat zijn auto op een privéterrein geparkeerd stond en niet op de openbare weg. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof heeft ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat de omstandigheden van zijn geval niet gelijk waren aan die van andere gevallen die hij aanhaalde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00063 tot en met 13/00065
20 februari 2014
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X],wonende te [Z] (Duitsland), belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 12/3022, 12/3023 en 12/3710 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 29 maart 2012 een naheffingsaanslag (nummer [...]) in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd, ten bedrage van € 56,30 (€ 2,40 aan parkeerbelasting verhoogd met een bedrag van € 53,90 aan kosten ter zake van het opleggen van die naheffingsaanslag).
1.1.2.
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 30 maart 2012 een naheffingsaanslag (nummer [...]) in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd, ten bedrage van € 56,30 (€ 2,40 aan parkeerbelasting verhoogd met een bedrag van € 53,90 aan kosten ter zake van het opleggen van die naheffingsaanslag).
1.1.3.
Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 18 mei 2012 een naheffingsaanslag (nummer [...]) in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd, ten bedrage van € 56,30 (€ 2,40 aan parkeerbelasting verhoogd met een bedrag van € 53,90 aan kosten ter zake van het opleggen van die naheffingsaanslag).
1.2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 mei 2012 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 1.1.1 en 1.1.2 gemelde naheffingsaanslagen. Bij (afzonderlijke) uitspraken op bezwaar van (beide) 22 mei 2012 heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 juni 2012 bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 1.1.3 gemelde naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 27 juni 2012 heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 17 december 2012 (waarvan het proces-verbaal op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen tegen de hiervoor onder 1.2.1 en 1.2.2 gemelde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 22 januari 2013, aangevuld bij brieven van 12 februari 2013, 7 maart 2013 en 21 maart 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De griffier van het Hof heeft - op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende - een afschrift van het procesdossier aan de gemachtigde toegezonden.
1.6.
Op 8 januari 2014 is namens belanghebbende een nader stuk ingediend, waarvan een afschrift is verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Aan belanghebbende, houder van de auto met het kenteken [...] (hierna: de auto), zijn ter zake van het niet voldoen van parkeerbelasting op (donderdag) 29 maart 2012, (vrijdag) 30 maart 2012 en (vrijdag) 18 mei 2012, om respectievelijk 12.35 uur, 20.35 uur en 17.07 uur de litigieuze naheffingsaanslagen opgelegd.
Blijkens de aanslagbiljetten had belanghebbende de parkeerbelasting die hij ter zake van het parkeren van de auto in de [A-straat] te Amsterdam verschuldigd was, niet voldaan.
2.2.
De [A-straat] is een straat in Amsterdam, die op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2012 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) is aangewezen als zone waar - op de hiervoor vermelde tijdstippen - ter zake van parkeren parkeerbelasting is verschuldigd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de heffingsambtenaar bevestigend. Belanghebbende doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.1.
Op 8 januari 2014 is namens belanghebbende een nader stuk ontvangen (zie hiervoor gemeld onder 1.6). In dit stuk staat (onder meer) het volgende vermeld:
“Aangezien [belanghebbende] niet ter zitting van 14 januari 2014 bij de behandeling aanwezig kan zijn en ondergetekende [Hof: gemachtigde van belanghebbende] wegens reeds geplande werkzaamheden op deze dag verhinderd is, verzoek ik u deze brief als toelichting op het hoger beroep te beschouwen en aan het dossier toe te voegen.
Ik verzoek u de zaak schriftelijk te willen afdoen.”
4.1.2.
Het Hof heeft in de hiervoor gemelde brief van belanghebbende geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting achterwege te laten (op de voet van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met thans artikel 8:108 van die wet; hierna: Awb).
4.2.1.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep erover dat bij de rechtbank “op 17 december 2012 een onderzoek ter zitting [heeft] plaatsgevonden, waarbij namens [de heffingsambtenaar] twee personen zijn gehoord. Noch in de uitspraak noch in het p.v. van deze zitting […] is vermeld wie de personen [B] en [C] zijn, in welke functie/hoedanigheid zij gehoord zijn of zij de belofte of de eed hebben afgelegd volgens de wet alvorens zij namens [de heffingsambtenaar] hebben verklaard. Dit verzuim is met nietigheid van alles dat zij ter zitting hebben verklaard bedreigd en geldt als onrechtmatig verkregen bewijs. Door gebruik te maken van dit bewijs is de uitspraak van 27 december 2012 nietig”.
4.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de procespartijen (conform het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb) door de rechtbank zijn uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal waren aldaar aanwezig “namens [de heffingsambtenaar]: [B] en [C]”; van de zijde van belanghebbende was niemand verschenen. De door belanghebbende genoemde personen hebben - daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld - ter zitting (desgevraagd) namens de heffingsambtenaar het woord gevoerd. Zij waren aldaar niet als getuigen aanwezig.
4.2.3.
Belanghebbendes - klaarblijkelijke - opvatting dat een heffingsambtenaar ter zitting uitsluitend
onder edemag verklaren, vindt geen steun in het recht. Geen rechtsregel verzette zich ertegen dat de rechtbank de verklaring van genoemde personen in haar beoordeling van het geschil betrok.
4.2.4.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank gesteld dat de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij niet tijdig een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbendes standpunt - dat kennelijk inhoudt dat de rechtbank het niet tijdig ingediende verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten - getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Er is geen regel die zulks voorschrijft.
De naheffingsaanslagen parkeerbelasting
4.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Daartoe voert hij (eerst) aan dat de auto op de in de naheffingsaanslagen vermelde data en tijdstippen niet op de [A-straat] stond geparkeerd, maar op een privéterrein daarachter te bereiken via de [E-straat].
4.3.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“4. Op verweerder rust de bewijslast dat de auto op de in de aanslagen genoemde data en tijdstippen aan de [A-straat] is aangetroffen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in die bewijslast geslaagd. Verweerder heeft erop gewezen dat volgens verklaringen van drie verschillende controleurs de auto van eiser is aangetroffen in de [A-straat], en niet op het met een slagboom afgesloten privéterrein achter de [A-straat]. Controleur [F] heeft ten aanzien van de aanslag 18 mei 2012 op 25 juni 2012 expliciet verklaard dat hij de auto geparkeerd in de [A-straat] heeft aangetroffen en dat als de auto op een privéterrein geparkeerd zou hebben gestaan, hij deze omstandigheid niet over het hoofd zou hebben gezien. De aanslag die op 30 maart 2012 is uitgeschreven is bovendien via een scan geregistreerd met GPS-coördinaten. Uit die coördinaten is met precisie af te leiden dat de aanslag is uitgeschreven in de [A-straat] en niet op het privéterrein erachter.
6. Eiser kan tegenbewijs leveren tegen de vaststelling dat de auto van eiser op de in de aanslagen genoemde data en tijdstippen in de [A-straat] is aangetroffen. De enkele ontkenning van eiser is echter onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de auto ergens anders geparkeerd stond.”
4.3.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het is derhalve aan de heffingsambtenaar om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die het oordeel rechtvaardigen dat de auto op de in de naheffingsaanslagen genoemde data en tijdstippen op de [A-straat] geparkeerd stond. Evenals de rechtbank acht het Hof de heffingsambtenaar in die bewijslast geslaagd. Het Hof verenigt zich met de gronden waarop deze beslissing berust (weergegeven onder 5 van de uitspraak van de rechtbank) en maakt die tot de zijne.
4.3.4.1. Als bezwaar tegen het door de heffingsambtenaar geleverde bewijs (als bedoeld onder 5 van de uitspraak van de rechtbank) voert belanghebbende aan (1) dat slechts één parkeercontroleur verklaard heeft dat hij de auto in de [A-straat] geparkeerd heeft aangetroffen, en (2) dat die verklaring slechts betrekking heeft op één van de drie naheffingsaanslagen en bovendien niet wordt bevestigd door een andere collega. Deze klachten van belanghebbende falen. De heffingsambtenaar is vrij in de keuze van de middelen waarmee hij het bewijs van zijn stelling meent te kunnen leveren. Niet vereist is daarbij dat met betrekking tot iedere naheffingsaanslag een verklaring als hiervoor gemeld op schrift wordt gezet, dan wel dat die verklaring wordt bevestigd door een collega.
4.3.4.2. Belanghebbende heeft ook gesteld dat de parkeercontroleur ten behoeve van het opleggen van de naheffingsaanslag(en) een door belanghebbende “over zijn auto [aangebrachte] parkeerhoes […] heeft verwijderd om het kenteken te controleren, terwijl het kenteken zichtbaar (voor- en achterkant) op de autohoes is vermeld”, zodat - aldus belanghebbende - sprake is geweest van onrechtmatig handelen.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt (1) dat de auto ten tijde van de aanslagvaststelling met een hoes was overdekt, en (2) dat de controleur ter vaststelling van het kenteken de hoes gedeeltelijk heeft opgelicht. Maar ook indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat die controleur inderdaad de hoes gedeeltelijk heeft opgelicht, brengt dit niet mee dat sprake is van onrechtmatig handelen naar aanleiding waarvan - zo begrijpt het Hof belanghebbende - de naheffingsaanslagen zouden dienen te worden vernietigd.
4.3.5.1. Met betrekking tot het onder 6 van de uitspraak van de rechtbank bedoelde tegenbewijs overweegt het Hof als volgt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft belanghebbende niet alleen ontkend dat de auto in de [A-straat] stond geparkeerd, maar heeft hij (reeds in de bezwaarfase) ter onderbouwing van zijn standpunt twee foto’s in het geding gebracht. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat “de enkele ontkenning van [belanghebbende] onvoldoende [is] om aan te kunnen nemen dat de auto ergens anders geparkeerd stond” onjuist.
4.3.5.2. Met betrekking tot de door belanghebbende ingebrachte foto’s is het Hof van oordeel dat daarmee niet het onder 6 van de uitspraak van de rechtbank bedoelde tegenbewijs geleverd is. De (twee) foto’s maken immers niet aannemelijk dat zij genomen zijn op of rond het moment (dag en tijdstip) van de vaststelling van de (drie) naheffingsaanslagen. Daarbij komt dat in ieder geval is uitgesloten dat met
tweefoto’s uitsluitsel kan worden gegeven over de situatie op
drieverschillende heffingsmomenten.
Ook wijst het Hof erop dat op een van de foto’s een auto onder een - het gehele voertuig bedekkende - autohoes staat afgebeeld. Derhalve is niet duidelijk of het onder de hoes aanwezige voertuig de auto van belanghebbende is.
4.4.
Gelet op het voorgaande zijn de naheffingsaanslagen in overeenstemming met het bepaalde in artikel 225 van de Gemeentewet en de Verordening opgelegd.
Het gelijkheidsbeginsel
4.5.1.
Belanghebbende stelt voorts - zo begrijpt het Hof hem - dat een juiste toepassing van de Gemeentewet en de Verordening achterwege dient te blijven, omdat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. In dat kader heeft belanghebbende het volgende aangevoerd: “Zichtbaar [Hof: op de door belanghebbende overgelegde foto’s] is dat er nog meer auto’s staan, waar geen aanslagen op de ruit is bevestigd. Daarom voert appellant tevens aan dat er sprake is van rechtsongelijkheid of willekeur bij de behandeling door [de heffingsambtenaar].[De heffingsambtenaar] heeft sowieso geen recht om op een privéplaats te bekeuren, maar als er meer auto’s zonder betaling geparkeerd zijn, dan had [de heffingsambtenaar] alle aldaar geparkeerde auto’s van een aanslag moeten voorzien en niet alleen het voertuig van appellant. Dat is niet gebeurd.” Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Het Hof zal dit beroep van belanghebbende alsnog behandelen.
4.5.2.
Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel is allereerst vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de heffingsambtenaar ten nadele van belanghebbende gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld. Anders dan de gevallen waarmee belanghebbende zich vergelijkt, stond (gelet op hetgeen hiervoor is overwogen) de auto van belanghebbende op de in de naheffingsaanslagen genoemde data en tijdstippen in de [A-straat] geparkeerd, zijnde - in tegenstelling tot de straat waar de auto’s op de foto’s in stonden - een voor het openbaar verkeer openstaande weg. Reeds om die reden is geen sprake van gevallen die feitelijk en rechtens aan elkaar gelijk zijn en kan reeds daarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
4.6.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen terecht zijn terecht. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient met verbetering van gronden als hiervoor aangegeven te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 20 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.