ECLI:NL:GHAMS:2014:775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
200.131.416/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van de overeenkomst tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een overeenkomst tot afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen die in 1984 zijn gehuwd en op 4 september 2013 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat de overeenkomst van 14 mei 2007 rechtsgeldig tot stand is gekomen. De man betwist dit en stelt dat hij de overeenkomst slechts heeft ondertekend om de echtscheidingsprocedure te laten doorlopen. De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat er wel degelijk overeenstemming is bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1984 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarbij onder andere is bepaald dat er geen huwelijksgoederengemeenschap bestaat. De gemeenschappelijke huishouding is op 1 oktober 2002 feitelijk beëindigd. De man heeft op 6 augustus 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2013, waarin de vrouw werd verklaard in het gelijk gesteld met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de overeenkomst.

Het hof heeft de grieven van de man verworpen en geoordeeld dat de overeenkomst op 14 mei 2007 rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof overweegt dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake was van dwaling, misbruik van omstandigheden of onrechtmatige daad. De vrouw heeft de man niet misleid en er is geen sprake van een bijzondere afhankelijkheid of noodtoestand. Het hof concludeert dat partijen op hoofdlijnen overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en dat de man niet zonder goede grond kan terugkomen op deze overeenkomst.

De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het hof wijst het meer of anders verzochte in hoger beroep af. De uitspraak is gedaan op 18 februari 2014 door het Gerechtshof Amsterdam.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 februari 2014 (bij vervroeging)
Zaaknummer: 200.131.416/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 507830 FA RK 12-139
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A.E.H. van Katwijk te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 6 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 8 mei 2013 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk 507830 FA RK 12-139.
1.3.
De vrouw heeft op 19 september 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 13 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 23 januari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door mr. E.Z. Anink, waarnemer namens mr. A.E.H. van Katwijk;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1984 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 4 september 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 mei 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 9 maart 1984 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.:
Artikel 1
Tussen de echtgenoten zal geen enkele huwelijksgoederengemeenschap en geen deelgenootschap bestaan.
Artikel 4
Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen.
De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:
Zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;
(…)
(…)
2.3.
De gemeenschappelijke huishouding tussen partijen heeft op 1 oktober 2002 feitelijk opgehouden te bestaan.
2.4.
Partijen bezitten in gemeenschappelijk eigendom de woning aan de [a].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, op het inleidend verzoek van de vrouw voor recht verklaard dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand gekomen is en is de man veroordeeld om alle op hem rustende verbintenissen uit deze overeenkomst na te komen en alle (rechts)handelingen te verrichten die voor de uitvoering van de overeenkomst nodig zijn.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
a. het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans alsnog af te wijzen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor afdoening met inachtneming van de bevindingen van het hof;
b. het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om alle op hem rustende verbintenissen uit de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst na te komen en om alle (rechts)handelingen te verrichten die voor uitvoering van de overeenkomst nodig zijn alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans af te wijzen;
c. voorwaardelijk: voor het geval het hof oordeelt dat het conceptconvenant van 14 mei 2007 een rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst is, die overeenkomst te vernietigen, althans buiten toepassing te verklaren, althans te bepalen of voor recht te verklaren dat de vrouw de man niet aan deze overeenkomst kan houden, en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank voor afdoening met inachtneming van de bevindingen van het hof;
d. te bepalen dat de bewijslast ten aanzien van het in het appelschrift sub 103 gestelde over de periode 2001 tot 2002 op de vrouw rust, dan wel haar te gelasten de originele bankafschriften van de rekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [1] over die periode in het geding te brengen;
e. de vrouw te veroordelen om aan de man ten titel van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad een nader door de man te berekenen bedrag te betalen, binnen drie dagen na dagtekening van de ten deze te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de eerste executie tot aan de dag van algehele voldoening aan de man van bedoeld bedrag.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Op 23 oktober 2002, kort na het uiteengaan van partijen, heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Amsterdam. In die procedure werd de man achtereenvolgens bijgestaan door de mrs. S.L.E.M. Poll en M.A. Zon. Nadat mr. Zon zich onttrok als procureur in deze procedure, sprak de rechtbank op 4 augustus 2004 de echtscheiding uit tussen partijen en bepaalde dat de behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden alsmede het voortgezet gebruik van de echtelijke woning pro forma werd voortgezet op 26 augustus 2004. De man werd daarbij verzocht aan de rechtbank tijdig voordien te overleggen een opgave en voorstel tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de vrouw in de gelegenheid werd gesteld haar voorstel in reconventie aan te vullen dan wel te verbeteren. De man heeft aan dit verzoek nimmer voldaan. De echtscheiding werd niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De procedure over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden liep door, ook nadat de termijn waarbinnen de echtscheiding kon worden ingeschreven was verstreken. `
Bij proces-verbaal van 15 februari 2007 overwoog de rechtbank naar aanleiding van een ingekomen faxbericht van de advocaat van de vrouw dat de zaak opnieuw pro forma werd aangehouden tot 19 april 2007. In dit proces-verbaal staat:
“met het verzoek aan mr. De Gier[hof: de advocaat van de vrouw]
de rechtbank tijdig vóórdien schriftelijk te berichten omtrent de stand van zaken. Indien partijen alsdan nog immer geen overeenstemming hebben bereikt, draagt de rechtbank partijen op tijdig vóór genoemde datum ten aanzien van de vaststelling van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, voor zover tussen partijen bestaand, en ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de in artikel 9.2 van het Procesreglement Scheiding genoemde bescheiden in het geding te brengen. Daarbij merkt de rechtbank op dat partijen enkel via hun procureur stukken kunnen indienen. Ingeval aan het vorenstaande niet wordt voldaan, zal de rechtbank de ter zake over en weer gedane verzoeken van partijen wegens gebrek aan belang afwijzen.”
4.2.
In de nacht van 13 op 14 mei 2007 hebben partijen bij de man thuis een concept overeenkomst opgesteld. Als basis werd een door de advocaat van de vrouw op 30 september 2004 opgesteld concept gebruikt. Onweersproken heeft de vrouw ter zitting van het hof gesteld dat die avond en nacht uitgangspunt voor partijen was, afrekenen met gesloten beurzen. Daartoe werd met cijfers geschoven en werd, teneinde op nul uit te komen, een bedrag opgenomen voor afkoop alimentatie, aldus de vrouw.
De vrouw schreef die nacht op 14 mei 2007 vanaf de computer van de man (00.31 uur) aan haar advocaat :
“Afgelopen week zijn [x] & ik tot een uitwerking gekomen van jouw opstelling dd 30 sept 2004.
E.e.a. moet nog wel met een financieel deskundige uitgewerkt worden.
Dit concept is hopelijk voor de rechtbank voldoende om het scheidingsverzoek ontvankelijk te verklaren.
Ik ben me ervan bewust dat het kort dag is (22 mei).
Ik vertrouw erop dat je eea hiermee in gang kunt zetten
Deze fax is verstuurd via het faxnummer van [x] om de informatie tijdig bij jou te krijgen.
Met vriendelijke groet
[y] en [x]
Deze faxbrief is ondertekend door beide partijen.
4.3.
Bij brief van 14 mei 2007 aan de rechtbank deelde de advocaat van de vrouw de rechtbank mee dat hij die dag van de vrouw bericht had ontvangen dat partijen alsnog in onderling overleg tot overeenstemming zijn gekomen over de afwikkeling van hun echtscheiding. Bij die brief voegde de advocaat een kopie van de fax van de vrouw van 14 mei 2007 en de daarbij gevoegde conceptovereenkomst. De rechtbank werd verzocht de zaak nog eenmaal aan te houden voor de duur van twee maanden, teneinde de advocaat in staat te stellen ten behoeve van beide partijen een adequaat echtscheidingsconvenant op te stellen. Tevens zou die termijn worden benut om verzoeken die in de procedure waren gedaan en die niet consistent waren met de bereikte overeenstemming, te wijzigen, dan wel in te trekken. De advocaat zond een kopie van die brief aan de man, die geen aanleiding heeft gezien op deze brief te reageren.
4.4.
Bij beschikking van 23 mei 2007 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning afgewezen, alsmede de door partijen over en weer gedane verzoeken tot afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank overwoog onder meer:
“Hoewel bij faxbericht van 14 mei 2007 (wederom) om aanhouding is verzocht teneinde partijen in de gelegenheid te stellen alsnog een convenant op te stellen, ziet de rechtbank, gelet op het vorenstaande en de duur van de procedure, geen aanleiding een dergelijk verzoek nogmaals te honoreren.”
4.5.
Op 19 augustus 2007 schreef de man per e-mail aan de advocaat van de vrouw onder meer:
“In april/mei zijn [y] in ik tot een vergelijk gekomen. Naar ik van [y] vernam zou u de afwikkeling incl het aansturen van de fiscalist/accountant verder begeleiden. Het is nu bijna 4 maanden later en de status is mij echter volslagen duister.”
4.6.
Op 6 januari 2012 is namens de vrouw in de onderhavige zaak het verzoek tot echtscheiding ingediend. Daarbij verzocht de vrouw tevens primair te verklaren voor recht dat de tussen partijen op 14 mei 2007 gesloten overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en de man te veroordelen om alle op hem rustende verbintenissen uit de tussen partijen op 14 mei 2007 tot stand gekomen overeenkomst na te komen en hem te veroordelen alle (rechts)handelingen te verrichten die voor uitvoering van die overeenkomst nodig zijn. Als verweer tegen deze primaire vordering voert de man onder meer aan dat hij de faxbrief van 14 mei 2007 slechts heeft medeondertekend omdat de rechtbank de echtscheidingsprocedure anders wegens gebrek aan voortgang buiten behandeling zou stellen. Voorts stelt hij dat de enige reden voor het opstellen van het concept-convenant van 14 mei 2007 was het laten doorlopen van de toen lopende echtscheidingsprocedure. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de primaire vordering van de vrouw toegewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat uit de faxbrief van 14 mei 2007 “zonneklaar” blijkt dat partijen het in het voorjaar van 2007 eens waren geworden over de afwikkeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding, zoals zij beiden aan de advocaat van de vrouw bij genoemde faxbrief hebben laten weten. De rechtbank heeft daarbij aangetekend dat een overeenkomst zoals tussen partijen gesloten krachtens artikel 6:248 Burgerlijk Wetboek niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke naar de aard van de overeenkomst uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Niet alleen de bepaling in het convenant dat
“een fiscalist zal worden geraadpleegd omtrent de juiste waardering van de diverse posten”noopt partijen tot nader overleg met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, doch ook het feit dat het convenant dateert van mei 2007 en de uitvoering daarvan grotendeels nu pas zal gaan plaats vinden, aldus de rechtbank.
4.7.
De grieven van de man richten zich tegen de toewijzing van het primaire verzoek van de vrouw. De vraag of de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen, beantwoordt het hof evenals de rechtbank positief. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Ook in hoger beroep stelt de man dat de concept overeenkomst alleen maar tot stand is gekomen teneinde de echtscheidingsprocedure te laten doorlopen. Dit standpunt laat zich niet verenigen met de door beide partijen ondertekende faxbrief met aangehecht de concept overeenkomst van 14 mei 2007 en de e-mail van de man aan de advocaat van de vrouw van 19 augustus 2007 waarin hij bevestigt dat hij en de vrouw in april/mei tot overeenstemming zijn gekomen. Partijen zijn op 14 mei 2007 onmiskenbaar op hoofdlijnen tot overeenstemming gekomen. Dat boven de overeenkomst het woord ‘concept’ voorkomt, doet daaraan niet af, nu partijen daarvoor een eerder concept stuk hebben gebruikt dat in 2004 werd opgesteld door de advocaat van de vrouw. Evenmin doet daaraan af dat de overeenkomst nog door een fiscalist bekeken moest worden en tot stand is gekomen in een periode waarin er een ‘oneigenlijke’ procedure liep omdat de door de rechtbank op 4 augustus 2004 uitgesproken echtscheiding niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt immers dat de tussen partijen bestaande verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteen gaan, derhalve op 1 oktober 2002. Die afwikkeling en dus ook de overeenkomst was niet afhankelijk van de vraag of er al dan niet een echtscheiding tussen partijen tot stand was gekomen. Onbetwist is bovendien namens de vrouw gesteld dat de bedoeling van het inschakelen van de fiscalist was om een en ander voor partijen fiscaal zo gunstig mogelijk te regelen, maar niet om nog wijzigingen aan te brengen in de overeenstemming op hoofdpunten.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak geldt de datum van feitelijk uiteengaan niet voor wat betreft de vaststelling van de waarde van de voormalig echtelijke woning waarin de vrouw sinds het feitelijk uiteengaan door partijen woont en waarvan partijen nog steeds gezamenlijk eigenaar zijn. Met betrekking tot deze woning bestaat tussen partijen een eenvoudige mede-eigendom en dient in principe uitgegaan te worden van de waarde op het tijdstip van verdeling daarvan, tenzij partijen een andere datum overeenkomen dan wel toedeling naar de huidige waarde in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Het hof is van oordeel dat partijen ook met betrekking tot de woning op 14 mei 2007 overeenstemming hebben bereikt omtrent de toedeling aan de vrouw en de aan die woning toe te kennen waarde en houdt de man aan de bereikte overeenstemming. Tussen partijen staat vast dat de toedeling van de woning aan de vrouw nimmer punt van discussie is geweest. Vanaf het moment dat de man de woning heeft verlaten op 1 oktober 2002 heeft de vrouw alleen in de woning gewoond en alle eigenaars- en gebruikerslasten van die woning betaald, alsmede het onderhoud. De man heeft daaraan nimmer enige bijdrage geleverd. Uit de stukken wordt duidelijk dat partijen destijds en ook nog in 2007 van mening verschilden over de waarde van de woning waartegen deze aan de vrouw kon worden toegedeeld. De vrouw stelde zich in 2007 op het standpunt dat de woning € 500.000,- waard was, de man nam het standpunt in dat de woning € 580.000,- waard was. Uiteindelijk blijkt uit de bereikte overeenstemming dat partijen deze bedragen hebben gemiddeld en dat uitgegaan is van een waarde van € 540.000,-. Het hof acht het, mede gelet op het feit dat de man sinds oktober 2002 geen enkele bijdrage aan de aan de woning verbonden eigenaarslasten en kosten van onderhoud heeft geleverd, los van de bereikte overeenkomst, in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man thans wenst uit te gaan van de huidige waarde van de woning. De tussen partijen overeengekomen waarde is onlosmakelijk verbonden met de overige in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden meegenomen posten. Het hof neemt ook in aanmerking dat partijen die nacht uitgingen van afwikkelen met gesloten beurzen en daartoe als ‘sluitpost’ een bedrag aan afkoop alimentatie opnamen. Desgevraagd heeft de man ter zitting meegedeeld dat hij in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2007 de post afkoop alimentatie niet heeft opgenomen. Dat betekent dat de man geen fiscale aftrek van genoemde post heeft genoten en dat de vrouw over het opgenomen bedrag in de overeenkomst nimmer belasting heeft hoeven betalen.
4.9.
Uit de navolgende feitelijke gedragingen van de man heeft de vrouw redelijkerwijs mogen afleiden dat partijen op 14 mei 2007 wilsovereenstemming over de hoofdpunten van de afwikkeling van het huwelijksvoorwaarden hadden bereikt, waaronder de afwikkeling van de mede-eigendom van het woonhuis en de waarde daarvan. Zij heeft onder die omstandigheden tevens erop mogen vertrouwen dat de man niet, bijna zeven jaar later, zonder goede grond op de bereikte overeenstemming zou terugkomen.
  • De ondertekening door de man van de faxbrief met als bijlage de concept overeenkomst die in de nacht van 13 op 14 mei 2007 aan de advocaat van de vrouw werd gezonden;
  • Het niet reageren door de man op de faxbrief van 14 mei 2007 van de advocaat van de vrouw aan de rechtbank (waarvan de man een kopie heeft ontvangen) waarin aan de rechtbank wordt medegedeeld dat partijen
  • De e-mail van de man aan de advocaat van de vrouw van 19 augustus 2007 waarin hij schrijft dat partijen in april/mei tot een vergelijk zijn gekomen en waarin hij informeert naar de stand van zaken van de afwikkeling van de afspraken, waaronder het inwinnen van fiscaal advies;
  • Het nalaten van de man vervolgens verdere actie te ondernemen, bijv. tot het verkrijgen van fiscaal advies, totdat de vrouw de onderhavige zaak aanhangig maakte in 2012;
  • Het niet meebetalen sinds 2002 door de man van de aan de voormalig echtelijke woning verbonden eigenaarslasten en de kosten van onderhoud.
De eerste twee grieven van de man falen derhalve.
4.10.
Subsidiair beroept de man zich op dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst, meer subsidiair op misbruik van omstandigheden, nog meer subsidiair op misleiding en uiterst subsidiair op onrechtmatige daad. Voorts beroept de man zich op rechtsverwerking en de redelijkheid en billijkheid. Rode draad bij dit alles is de stelling van de man dat hij de overeenkomst van 14 mei 2007 alleen maar is aangegaan om de echtscheidingsprocedure door te laten lopen, maar dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad om tot afwikkeling op basis van het concept convenant te komen. Het hof zal de door de man gestelde wilsgebreken en het overige door de man gestelde achtereenvolgens bespreken.
4.11.
Zoals hiervoor onder 4.8 overwogen, is van ‘oneigenlijke dwaling’ geen sprake. Er is immers wilsovereenstemming bereikt over de hoofdpunten van de financiële afwikkeling, waaronder de verdeling van de mede-eigendom van het woonhuis. Van dwaling in de zin van artikel 6:228 BW is sprake indien de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. De man stelt – zo begrijpt het hof - dat de vrouw hem had behoren te zeggen dat de door hem verzochte echtscheiding niet meer kon worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Nu zij dit niet heeft gedaan is de overeenstemming onder valse voorwendsels tot stand gekomen. Deze stelling gaat niet op. Voor de vrouw bestond geen mededelingsplicht over de stand van de echtscheidingsprocedure, nu partijen bij de aanvang van de echtscheidingsprocedure ieder een eigen procesvertegenwoordiger hadden en het voor risico van de man komt dat hij in die procedure niet meer door een eigen advocaat werd vertegenwoordigd. Voorts geldt dat, onafhankelijk van de vraag of er een echtscheiding tot stand was gekomen, partijen met elkaar dienden af te rekenen per 1 oktober 2002, de datum van feitelijk uiteengaan en partijen . Ook de mede-eigendom van het woonhuis kan worden afgewikkeld zonder dat van een echtscheiding sprake hoeft te zijn: partijen hadden immers gescheiden vermogens. Indien al juist is dat de man bij het aangaan van de overeenkomst van mei 2007 op dit punt niet een juiste voorstelling van zaken had, heeft dit onder de omstandigheden van het geval geen invloed op de geldigheid van die overeenkomst. Gesteld noch gebleken is voorts dat de vrouw bij de totstandkoming van de overeenkomst aan de man onjuiste inlichtingen heeft verschaft over (een van) de posten waarover overeenstemming werd bereikt dan wel heeft nagelaten de man inlichtingen daarover te verschaffen hoewel zij wel een inlichtingenplicht had dan wel dat beide partijen hebben gedwaald over de waarde van een of meer van die posten. Partijen hebben gesproken over de posten die verrekend c.q. verdeeld moesten worden en zijn daarbij uitgegaan van de bedragen en waarden die al langere tijd, minstens sinds 2004, bij hen bekend waren. Zij hebben uiteindelijk zo met de posten geschoven dat er met gesloten beurzen afgewikkeld kon worden. Van dwaling is derhalve geen sprake.
4.12.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Van de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden is in het onderhavige geval geen sprake, althans de man heeft die stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man zich beroept op een rapport van 15 februari 2001 van neuroloog/klinisch neurofysioloog M.B.M. Vermeulen te Amersfoort, gaat dat beroep niet op omdat uit dit rapport niet is op te maken dat de man op 14 mei 2007 in een zodanige geestestoestand verkeerde dat hij geen goede afwegingen kon maken over de financiële afwikkeling van het huwelijk, althans dat dit voor de vrouw kenbaar was.
De conclusie is dat partijen als gelijkwaardige partijen met elkaar hebben onderhandeld en overeenstemming hebben bereikt. Er is geen sprake van misbruik van omstandigheden, noch van misleiding nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw over de te verrekenen posten aan de man opzettelijk een onjuiste mededeling heeft gedaan dan wel over de te verrekenen posten enig feit dat zij verplicht was aan de man mee te delen opzettelijk heeft verzwegen dan wel met betrekking tot de te verrekenen posten een andere kunstgreep heeft toegepast.
4.13.
Evenmin is sprake van onrechtmatige daad, waarvan sprake is – voor zover in deze zaak van belang – indien de vrouw in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, zou hebben gehandeld. De man stelt dat de vrouw onrechtmatig heeft gehandeld door hem, circa vijf jaar na het opstellen van de overeenkomst in een andere procedure, aan de overeenkomst te houden. Die stelling gaat niet op. Partijen hebben een overeenkomst gesloten over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waartoe zij krachtens hun huwelijkse voorwaarden sinds 1 oktober 2002 gehouden waren omdat zij al vanaf die datum feitelijk uiteen waren. Daarbij hebben zij tevens een regeling getroffen over de woning die hun gemeenschappelijk eigendom is. Waarom de vrouw in strijd met een wettelijke plicht dan wel een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm zou handelen wanneer zij de man aan de op dit punt bereikte overeenstemming houdt, is niet gemakkelijk te begrijpen. Een partij mag de wederpartij aan een gesloten overeenkomst houden. Dat en waarom de vrouw door dit te doen onrechtmatig handelt is onvoldoende toegelicht.
4.14.
Ook rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw is niet aan de orde. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten door de rechthebbende immers onvoldoende. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw hem niet meer zou houden aan de op 14 mei 2007 bereikte overeenstemming, is gesteld noch gebleken. Het is juist omgekeerd. Niet alleen de vrouw, maar ook de man heeft zich vanaf mei 2007 gedragen alsof de vrouw volledig en bij uitsluiting van de man (economisch) gerechtigd was tot het woonhuis. Door deze gedragingen heeft de man juist bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat er tussen partijen sinds die datum overeenstemming bestond over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de toedeling van de voormalig echtelijke woning aan haar tegen de overeengekomen waarde.
4.15.
Tot slot acht het hof het niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw de man houdt aan een, na meerdere jaren procederen en onderhandelen, in de nachtelijke uren van 14 mei 2007 tot stand gekomen overeenkomst op hoofdpunten. Al hetgeen de man daarover aanvoert acht het hof niet van zodanig belang dat daardoor de overeenkomst nietig is dan wel zou dienen te worden vernietigd. Grief 3 faalt eveneens.
4.16.
De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. W.J. van den Bergh in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.