ECLI:NL:GHAMS:2014:662

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
10 maart 2014
Zaaknummer
12/00030
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van belanghebbende na verkoop van cultuurgrond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil had vastgesteld. Belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een glastuinbouwbedrijf exploiteerde, had in 2006 cultuurgrond verkocht aan [BEDRIJF A] B.V. voor een bedrag van € 654.000, waarvan € 584.000 voor de grond en € 70.000 voor de kassen en installaties. De inspecteur stelde dat een deel van de verkoopwinst als belaste winst moest worden aangemerkt, wat leidde tot de aanslag.

De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft het Hof de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelde dat belanghebbende voldoende aannemelijk had gemaakt dat de prijs die [BEDRIJF A] B.V. voor de cultuurgrond had betaald, niet hoger was dan de prijzen die door agrariërs in vergelijkbare transacties waren betaald. Het Hof verwierp de stelling van de inspecteur dat de WEVAB (waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming) lager was dan de WEV (waarde in het economische verkeer) en concludeerde dat de correctie van € 64.670 moest vervallen.

Daarnaast werd ook het tweede geschilpunt, de onttrekking van andere grond naar privé, behandeld. Het Hof oordeelde dat de WEV van het naar privé overgebrachte perceel was vastgesteld op € 265 per m² en de WEVAB op € 40 per m². De correctie van € 30.205 werd verminderd tot € 24.225. Uiteindelijk werd het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 103.322. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de inspecteur werd veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.681,75.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00030
20 februari 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerknummer AWB 11/1459 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord / kantoor Hoorn,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na verliesverrekening) van nihil.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 februari 2011, de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 32.672.
1.3.
Bij uitspraak van 13 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 januari 2012, aangevuld bij brieven van 13 februari 2012 en 7 maart 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat bij brief van 3 mei 2013 aan partijen is toegezonden.
1.7.
Bij brief van 4 april 2013, welke in afschrift op dezelfde datum aan de inspecteur is gezonden, heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk uiteen te zetten wat de gevolgen zijn voor zijn standpunt van het door zijn gemachtigde ter zitting gedane bewijsaanbod betreffende de aan het taxatierapport van [taxateur] ([kantoor]) van 6 februari 2012 ten grondslag liggende vergelijkbare transacties.
1.8.
Belanghebbende heeft geantwoord bij brieven van 19 april 2013, 22 april 2013 en 23 april 2013, waarvan afschriften aan de inspecteur zijn gezonden. Hierop heeft de inspecteur gereageerd bij brief van 22 mei 2013 waarvan een afschrift aan belanghebbende is verzonden.
1.9.
Op 1 oktober 2013 en 7 oktober 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 16 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, evenals in de overige hierna te citeren onderdelen van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser exploiteert samen met zijn echtgenote in de vorm van een vof een glastuinbouwbedrijf, dat is aan te merken als een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 van de Wet IB 2001. De onderneming is in 2006 gestaakt.
2.2.
Op 1 mei 2006 heeft de vof een overeenkomst gesloten inzake de verkoop van het volgende: twee percelen tuingrond (hierna: de cultuurgrond) met kassen en aanhorigheden, alsmede installaties, plaatselijk bekend [adres] te [PLAATSNAAM], kadastraal bekend, gemeente [PLAATSNAAM], [LETTERAANDUIDING], nummer [NUMMER], groot 00.72.00 ha, en nummer [NUMMER] (gedeeltelijk), groot 1.21.00 ha. De verkoopprijs bedraagt € 654.000 en is gesplitst in een bedrag van € 584.000 voor de grond en € 70.000 voor de kasopstallen en installaties (hierna: de onroerende zaken). De boekwinst op de onroerende zaken bedraagt € 401.952.
2.3.
Koper van de onroerende zaken is [BEDRIJF A] B.V. [BEDRIJF A] B.V. is een houdstermaatschappij. Zij stelt aan haar in eigendom toebehorende onroerende zaken ter beschikking aan andere ondernemingen.
2.4.
De onroerende zaken zijn geleverd op 14 juli 2006. Na de aankoop is de cultuurgrond door [BEDRIJF B] B.V. in gebruik genomen. De uiteindelijk gerechtigden in [BEDRIJF B] B.V. en [BEDRIJF A] B.V. zijn dezelfde personen.
2.5.
Tevens is in 2006 230 m2 grond, behorende tot het ondernemingsvermogen van de vof, overgebracht naar het privévermogen van eiser en zijn echtgenote (hierna: de andere grond). Deze andere grond is deel uit gaan maken van het perceel behorende tot het woonhuis nr. [NUMMER], oorspronkelijk groot 250 m2.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een verlies uit werk en woning van € 127.547. Ter zake van de verkoop van de onroerende zaken heeft eiser de volledige verkoopwinst onder de landbouwvrijstelling gebracht. In verband met de overbrenging van 110 m2 van de andere grond naar privé heeft eiser € 3.300 als winst verantwoord.
2.7.
Verweerder heeft zich bij het opleggen van de aanslag (onder meer) op het standpunt gesteld dat ter zake van de verkoop van de cultuurgrond een bedrag van € 65.000 als belaste verkoopwinst moet worden aangemerkt.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag herroepen en zich op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2006 het verlies uit werk en woning vastgesteld dient te worden op € 32.672. Verweerder heeft zich daarbij (onder meer) op het standpunt gesteld dat (i) van de verkoopwinst op de cultuurgrond (de helft van € 129.340 is) € 64.670 als belaste winst verantwoord dient te worden, en (ii) dat voor het overbrengen van 230 m2 andere grond (de helft van € 63.710 is) € 31.855 als (belaste) winst door eiser verantwoord dient te worden.”
2.2.
Het Hof neemt de door de rechtbank vastgestelde feiten over, met dien verstande dat de aangekochte cultuurgrond niet door [BEDRIJF B] BV wordt gebruikt, zoals in onderdeel 2.4 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld. Naar [C] (directeur / groot-aandeelhouder [BEDRIJF A] BV) en [D] (financieel directeur [BEDRIJF A] BV) ter zitting van het Hof van 3 april 2013 (onweersproken door de inspecteur) hebben verklaard, wordt de grond aangewend voor een waterberging die ten dienste staat van een naastliggend perceel dat in bezit is van [BEDRIJF A] BV en wordt gebruikt door [BEDRIJF E] BV (een met [BEDRIJF A] BV in een fiscale eenheid opgenomen dochtervennootschap) en voor het overige tijdelijk wordt verhuurd aan een tuinder die de grond bezigt in het kader van zijn tuinbouwbedrijf.
2.3.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.4.
De door belanghebbende verkochte percelen zijn gelegen in het gebied [GEBIED]. In 2006 (en daarna) zijn woningcorporaties en projectontwikkelaars in bepaalde delen van voornoemd gebied actief geweest in het aankopen van (voor tuinbouw gebezigde) grond.
2.5.
Bij belanghebbendes brief van 19 april 2013 is een overzicht opgenomen van een aantal transacties waarbij te [PLAATSNAAM] gelegen tuingrond door een agrariër is verkocht aan een agrariër. In dit overzicht is onder andere het volgende opgenomen:
Datum lev.
Adres
Kad. gemeente
Oppervlakte
Koopsom
Koopprijs per m²
23-04-07
[adres]
[PLAATSNAAM]
0.29.60 ha
€ 100.640
€ 34,00
23-04-07
[adres]
[PLAATSNAAM]
0.88.00 ha
€ 272.000
€ 34,00
15-01-09
[adres]
[PLAATSNAAM]
0.86.50 ha
€ 406.500
€ 45,00 (land)
€ 2,00 (rolkassen)
04-01-08
[adres]
[PLAATSNAAM]
1.41.65 ha
0.99.00 ha
0.09.35 ha
€ 750.000
€ 30,00 (div. leid. door perceel

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil welk deel van de met de verkoop van cultuurgrond aan [BEDRIJF A] BV behaalde boekwinst onder de landbouwvrijstelling valt en welk deel in de heffing moet worden betrokken. Voorts is, evenals bij de rechtbank, in geschil tot welk bedrag sprake is van belaste winstneming ter zake van de onttrekking aan het ondernemingsvermogen van de andere grond.

4.Beoordeling van het geschil

De rechtbank heeft in de onderdelen 4.1 tot en met 4.6 van haar uitspraak het volgende overwogen.
“Verkoop cultuurgrond aan [BEDRIJF A] B.V.
4.1.
Op grond van artikel 3.12 van de Wet IB 2001 (landbouwvrijstelling) wordt de met de verkoop van de grond behaalde boekwinst belast, behalve voor zover die winst toe te rekenen is aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf. Tussen partijen is niet in geschil dat de boekwaarde van de aan [BEDRIJF A] B.V. verkochte grond gelijk te stellen is aan de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) ten tijde van de aankoop. Gelet op het voorgaande kan in het onderhavige jaar in de heffing worden betrokken het (eventuele) verschil tussen de met de verkoop van de grond behaalde opbrengst (hierna ook: WEV) en de WEVAB ten tijde van verkoop.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de WEV per m2 grond gesteld moet worden op € 37. Wel verschillen partijen van mening over de hoogte van de WEVAB ten tijde van de verkoop. Eiser stelt dat deze in ieder geval niet lager is dan de WEV. Hiertoe heeft hij in zijn beroepschrift aangevoerd dat het door [BEDRIJF A] B.V. betaalde bedrag als WEVAB moet worden aangemerkt, nu de grond na aankoop in het kader van het landbouwbedrijf [BEDRIJF B] B.V. is aangewend. Verweerder stelt hier echter tegenover dat de eigenaar van de gronden, [BEDRIJF A] B.V., niet als landbouwbedrijf kan worden aangemerkt, maar zich in feite gedraagt als projectontwikkelaar door het verwerven van percelen grond in het gehele gebied. Ter zitting heeft verweerder daar nog aan toegevoegd dat de gronden in kwestie niet in gebruik zijn en er sprake is van braakligging. Daarnaast zijn de kassen, aldus verweerder, gesloopt. Eiser heeft dit ter zitting niet, althans niet voldoende ontkracht, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de cultuurgrond na verkoop niet agrarisch is (of op korte termijn zou worden) aangewend. Gelet hierop is het door eiser gehanteerde uitgangspunt dat de gezochte WEVAB – per definitie – gelijkgesteld dient te worden aan de WEV, niet juist.
4.3.
Verweerder is bij zijn berekening van de aanslag uitgegaan van de WEVAB ten tijde van verkoop van (afgerond) € 23 per m2. Dit bedrag is gebaseerd op de gegevens van het taxatierapport dat verweerder in het kader van deze procedure heeft laten opmaken. Eiser heeft geen grieven ingebracht met betrekking tot het taxatierapport. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het taxatierapport en daarmee de door verweerder berekende WEVAB terzijde te stellen. Hierbij verdient nog opmerking dat voor zover eiser met het door hem ingebrachte taxatierapport de door verweerder verdedigde waarde bestrijdt, het taxatierapport van eiser niet alleen een ander perceel betreft maar ook een andere waardepeildatum, zodat daaraan in deze geen betekenis toekomt. Eiser dient dan ook in zoverre in het ongelijk te worden gesteld.
Onttrekking andere grond naar privé
4.4.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat het verweerder niet vrijstond voor het eerst in de bezwaarfase het standpunt in te nemen dat in verband met de onttrekking sprake is van in de heffing te betrekken winst. De rechtbank overweegt hierover dat het verweerder wel degelijk vrijstond in de bezwaarfase intern te compenseren, nu daarvoor voldoende ruimte bestond. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser in zijn verdediging is geschaad doordat verweerder de juiste gang van zaken en de daaraan verbonden fiscale consequenties aangaande de onttrekking pas na bezwaar heeft onderkend.
4.5.
Ter zake van dit geschilpunt is voorts tussen partijen niet alleen de WEVAB ten tijde van de onttrekking in geschil, maar ook de WEV. Wat betreft de WEVAB ten tijde van de onttrekking ziet de rechtbank, mede gezien hetgeen partijen hierover hebben aangevoerd en het hiervoor in 4.2 en 4.3 overwogene, geen aanleiding van een andere WEVAB ten tijde van onttrekking uit te gaan dan door verweerder gehanteerd. Met betrekking tot de WEV overweegt de rechtbank dat eiser geen grieven heeft gericht tegen het door verweerder ingebrachte taxatierapport. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het taxatierapport en daarmee de door verweerder berekende waarde van de onttrekking terzijde te stellen. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de waardevermeerdering aan de woning moet worden toegerekend, overweegt de rechtbank dat zulks onjuist is, daar de waardevermeerdering juist is ontstaan doordat de onttrokken grond aan het perceel is ‘toegevoegd’ en er onvoldoende aanleiding bestaat de waardevermeerdering daar niet aan toe te rekenen. Betreffende de door verweerder in aanmerking genomen oppervlakte heeft eiser zijn grieven ter zitting laten varen. Hieruit volgt dat eiser ook op dit punt in het ongelijk moet worden gesteld.
Slotsom
4.6.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Mede op grond van de in hoger beroep vastgestelde feiten komt het Hof tot een andere beoordeling dan de rechtbank.
Eerste geschilpunt
4.3.
Vast staat dat de koopster van de cultuurgrond, [BEDRIJF A] BV, op de gekochte grond een waterberging heeft opgericht ten behoeve van haar (agrarische) bedrijfsvoering op een naastgelegen perceel. De overige grond wordt door [BEDRIJF A] BV (tijdelijk) verhuurd aan een tuinder die de grond bezigt in het kader van zijn tuinbouwbedrijf.
4.4.1.
Vast staat voorts dat in het [GEBIED] woningbouwcorporaties en projectontwikkelaars in 2006 (en daarna) actief zijn geweest in het aankopen van (voor tuinbouw gebezigde) grond.
4.4.2.
Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat op het deel van het [GEBIED] dat ten westen ligt van de [A-STRAAT] - waar de verkochte grond is gelegen - een agrarische bestemming rust en dat te dier zake geen voornemen tot bestemmingswijziging bestaat en heeft bestaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn.
4.4.3.
Met betrekking tot het oostelijke gedeelte van het [GEBIED], waarop eveneens een agrarische bestemming rust, acht het Hof aannemelijk dat in de jaren rond 2006 wel sprake is geweest van een mogelijke bestemmingswijziging, waarbij de aldaar gelegen tuingronden een bestemming tot woningbouw zouden (kunnen) krijgen, aansluitend bij de reeds bestaande woonkern.
4.4.4.
Hoewel de onder 4.4.1 genoemde aankopende partijen zich hoofdzakelijk hebben gericht op het voormelde oostelijke gedeelte, blijkt uit het dossier van ten minste één transactie waarbij een projectontwikkelaar grond heeft verworven in het westelijke gedeelte, en voorts van een aantal transacties in het ‘grensgebied’ tussen de [A-STRAAT] en de [B-STRAAT].
4.5.
Vaststaat dat [BEDRIJF A] BV actief is geweest met het verwerven van percelen tuingrond ten einde deze op korte of langere termijn voor eigen - agrarische - bedrijfsdoeleinden (met name de kweek van orchideeën door [BEDRIJF E] BV) in gebruik te nemen, dan wel deze percelen als ruilobjecten te bezigen. Het Hof begrijpt dat [BEDRIJF A] BV strategische posities inneemt teneinde haar bedrijfsvoering in het onderhavige gebied te optimaliseren en dat zij ernaar streeft het westelijke deel van het [GEBIED] als agrarisch gebied te handhaven.
4.6.
Belanghebbende heeft tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de inspecteur aannemelijk gemaakt dat [BEDRIJF A] BV de van hem gekochte grond op termijn wenst te bezigen in het kader van haar landbouwbedrijf, dat zij andere door haar verworven gronden heeft geruild voor percelen die zij eveneens voor eigen bedrijfsdoeleinden wenst te bezigen en dat zij zich verzet tegen bestemmingswijziging van het westelijke gedeelte van het [GEBIED]. Dit neemt echter niet weg dat [BEDRIJF A] BV zich bij de bepaling van de prijzen die zij overheeft voor de verwerving van agrarische grond mede laat leiden door (agrarisch-)strategische overwegingen, waarvan niet zonder meer vaststaat dat daaraan uitsluitend op haar eigen agrarische bedrijfsvoering gerichte motieven ten grondslag liggen. Het Hof sluit, anders gezegd, niet uit dat [BEDRIJF A] BV onder omstandigheden méér betaalt dan ‘de beste agrarische koper’.
4.7.
Het Hof verwerpt de primaire stelling van belanghebbende dat reeds de omstandigheid dat de bestemming van de verkochte grond niet is gewijzigd en dat die grond ook thans nog gebezigd wordt in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf, meebrengt dat de WEVAB van die grond gelijk is aan de WEV ervan. Deze omstandigheid noopt niet zonder meer tot de conclusie dat de prijs die [BEDRIJF A] BV voor de grond heeft betaald niet is beïnvloed door (speculatie op) de mogelijkheid dat de grond op korte of langere termijn buiten het landbouwbedrijf zou worden gebezigd.
4.8.
Aan de orde komt dan de subsidiaire stelling van belanghebbende die ertoe strekt dat uit de door haar aangevoerde vergelijkingstransacties blijkt dat de door haar gerealiseerde verkoopprijs niet hoger is dan de prijzen die in vergelijkbare transacties door agrarische kopers zijn betaald.
4.9.
Vaststaat dat de onderhavige grond is verkocht voor een prijs van € 30 per m2.
Belanghebbende heeft vergelijkingstransacties gespecificeerd in haar brief van 19 april 2013 waarvan relevante gedeelten zijn vermeld onder de feiten sub 2.5. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende met de door haar aangevoerde vergelijkingstransacties - met name de eerste twee daarvan, waarbij in 2007 een prijs van € 34 per m2 is betaald - voldoende aannemelijk gemaakt dat [BEDRIJF A] BV met betrekking tot de onderhavige van belanghebbende verworven grond geen hogere prijs heeft betaald dan de (beste) op dat moment door agrariërs betaalde prijzen. Tegenover de onbetwiste stelling van belanghebbende dat de bij die twee vergelijkingstransacties betrokken kopers erop uit waren hun bestaande tuinbouwbedrijf te vergroten - op grond waarvan het Hof aanneemt dat deze ‘agrarische kopers’ de betaalde prijs bedrijfseconomisch verantwoord achtten - heeft de inspecteur niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een deel van die prijs zou zijn toe te rekenen aan buiten de sfeer van het landbouwbedrijf gelegen factoren.
4.10.
Aan het voorgaande doet niet af dat de inspecteur ten bewijze van zijn stelling dat de WEVAB niet hoger zou zijn dan € 23,84 een aantal transacties heeft aangevoerd waarbij tussen agrariërs met betrekking tot in de omgeving gelegen percelen prijzen van rond € 20 per m² zijn overeengekomen. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat ook de prijsvorming op de agrarische markt onderhevig is aan economische en sociaalgeografische ontwikkelingen, en dat als gevolg daarvan verdringing van minder rendabele agrarische bedrijven door meer rendabele agrarische bedrijven kan plaatsvinden zonder dat daarmee buiten het waardebegrip WEVAB wordt getreden.
4.11.
De overige door belanghebbende aangevoerde vergelijkingstransacties - waarbij prijzen van € 30 - € 45 per m2 zijn gehanteerd - vormen hiervan een verdere bevestiging.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het gelijk op het eerste geschilpunt aan belanghebbende is. De desbetreffende correctie van € 64.670 dient te vervallen.
Tweede geschilpunt
4.13.
Wat het tweede geschilpunt betreft, heeft het Hof ter zitting van 3 april 2013 als voorlopig oordeel uitgesproken dat het op grond van de door de inspecteur aangevoerde argumenten aannemelijk acht dat het naar privé overgebrachte perceel 230 m² groot is, zoals de inspecteur gemotiveerd heeft gesteld. Het Hof blijft bij dit oordeel. Anders dan belanghebbende stelt, heeft het Hof belanghebbende niet uitgenodigd nader bewijs te leveren ter zake van deze oppervlakte. Ten overvloede overweegt het Hof dat het nader aangevoerde bewijs niet opweegt tegen de argumenten die de inspecteur aan zijn stelling ten grondslag heeft gelegd.
4.14.
Ter zitting van het Hof van 16 oktober 2013 zijn partijen overeengekomen dat de WEV van het naar privé overgebrachte perceel € 265 per m² is en de WEVAB € 40 per m². Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen. Op grond van het bereikte compromis dient de correctie van € 30.205 met € 5.980 te worden verminderd tot € 24.225.
4.15.
Het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde verlies van € 32.672 dient te worden verhoogd met (€ 64.670 + € 5.980 =) € 70.650 tot € 103.322.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen de aanslag verminderen tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het verlies uit werk en woning vaststellen op € 103.322.

5.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hogere beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zowel het hogere beroep als het beroep. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en de in onderdeel b vermelde kosten van een getuige, deskundige en/of tolk die door een partij is meegebracht, alsmede kosten van door een deskundige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het uitbrengen van een verslag.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief met betrekking tot het beroep op: 2 punten (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1 (wegingsfactor) = € 974 en met betrekking tot het hoger beroep op: 3,5 punten (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 0,5 voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting) x € 487 (waarde per punt) x 1,5 (wegingsfactor) = € 2.556,75, derhalve in totaal op € 3.530,75.
Ter zitting heeft de inspecteur zijn verweer tegen een vergoeding van de taxatiekosten ingetrokken. Het Hof stelt deze vergoeding vast op € 1.151. Het totaal van de te vergoeden kosten komt daarmee op € 4.681,75.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en stelt het verlies uit werk en woning vast op € 103.322;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.681,75 en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (beroep bij de rechtbank) en € 112 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 153, te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter van de belastingkamer, E.F. Faase en A.M.J.G. van Amsterdam, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 20 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.