In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man, de biologische vader van een minderjarige, tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De man is op 23 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2013, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn dochter vast te stellen. De vrouw, de moeder van de minderjarige, en haar partner hebben verweerschriften ingediend en verzoeken het hoger beroep van de man af te wijzen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw is de moeder van de minderjarige, die in 2009 is geboren. De man heeft de minderjarige erkend op 6 juli 2010. De vrouw en haar partner oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige, die bij hen verblijft. De man heeft tijdens zijn detentie in Spanje en Zweden geen contact meer opgenomen met de vrouw en de minderjarige. Het hof moet beoordelen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, oftewel 'family life', tussen de man en de minderjarige, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Het hof overweegt dat de man moet aantonen dat er tussen hem en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat er een 'family life' is ontstaan, gezien de omstandigheden van de relatie tussen de man en de vrouw, en de betrokkenheid van de man bij de minderjarige voor en na de geboorte. Het hof vernietigt de bestreden beschikking en gelast de Raad voor de Kinderbescherming om onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling.
De behandeling van de zaak wordt pro forma aangehouden tot 20 april 2014, met het verzoek aan de Raad om vóór deze datum schriftelijk rapport uit te brengen over de uitkomsten van het onderzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.