In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep van London Verzekeringen N.V. en een andere appellant tegen een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak draait om een vordering van [geïntimeerde] tot schadevergoeding na een verkeersongeval dat plaatsvond op 28 maart 1996. [geïntimeerde] heeft London en/of [appellant sub 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van dit ongeval. London c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis waarin de rechtbank het beroep op verjaring van London heeft gehonoreerd, maar dat van [appellant sub 2] heeft verworpen.
In het hoger beroep heeft [X], de voormalig advocaat van [geïntimeerde], een incidentele vordering tot voeging ingediend, omdat hij vreest dat een ongunstige uitspraak voor [geïntimeerde] zijn rechtspositie negatief kan beïnvloeden. London c.s. hebben verweer gevoerd tegen deze vordering, stellende dat [X] geen voldoende belang heeft bij de voeging, aangezien de procedure in eerste aanleg nog niet is afgerond en de belangen van [X] en [geïntimeerde] in appel identiek zijn.
Het hof heeft echter geoordeeld dat [X] voldoende belang heeft bij de voeging, omdat een uitspraak in hoger beroep gevolgen kan hebben voor zijn aansprakelijkheid. Het hof heeft de incidentele vordering van [X] tot voeging aan de zijde van [geïntimeerde] toegewezen en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [X]. London c.s. zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incident, met de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.