In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2013, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw voerde aan dat de man, de vader van het kind, na een geweldsincident in april 2013, waarin hij haar had mishandeld, geen contact meer met haar of het kind had opgenomen. Ze vreesde dat de man een gevaar zou vormen voor het kind en verzocht het hof om de omgangsregeling te schorsen.
Tijdens de zitting op 23 januari 2014 waren de vrouw en de man niet verschenen, maar was de advocaat van de vrouw en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De Raad stelde voor om de zaak aan te houden voor een raadsonderzoek, maar het hof oordeelde dat het voldoende informatie had om een beslissing te nemen. Het hof overwoog dat de man gedurende negen maanden geen contact had gehad met de vrouw of het kind, wat leidde tot de conclusie dat hij kennelijk niet in staat was tot omgang. Dit voldeed aan de ontzeggingsgrond van artikel 1:377a lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de omgangsregeling en wees het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling af. Het hof merkte op dat bij gewijzigde omstandigheden in de toekomst opnieuw een verzoek tot omgang kon worden ingediend. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders verzochte af.