ECLI:NL:GHAMS:2014:643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
200.129.685/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgangsregeling tussen ouder en minderjarige na geweldsincidenten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vrouw, appellante, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 april 2013, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De vrouw voerde aan dat de man, de vader van het kind, na een geweldsincident in april 2013, waarin hij haar had mishandeld, geen contact meer met haar of het kind had opgenomen. Ze vreesde dat de man een gevaar zou vormen voor het kind en verzocht het hof om de omgangsregeling te schorsen.

Tijdens de zitting op 23 januari 2014 waren de vrouw en de man niet verschenen, maar was de advocaat van de vrouw en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De Raad stelde voor om de zaak aan te houden voor een raadsonderzoek, maar het hof oordeelde dat het voldoende informatie had om een beslissing te nemen. Het hof overwoog dat de man gedurende negen maanden geen contact had gehad met de vrouw of het kind, wat leidde tot de conclusie dat hij kennelijk niet in staat was tot omgang. Dit voldeed aan de ontzeggingsgrond van artikel 1:377a lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de omgangsregeling en wees het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling af. Het hof merkte op dat bij gewijzigde omstandigheden in de toekomst opnieuw een verzoek tot omgang kon worden ingediend. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 maart 2014
Zaaknummer: 200.129.685/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/195249 / FA RK 12-2791
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.S.H. Orsel te Zaandam [onttrokken].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 4 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 10 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/195249 / FA RK 12-2791.
1.3.
De zaak is op 23 januari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de vrouw;
- mevrouw M. Dirkzwager, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.5.
De vrouw en de man zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2012. De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige]. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, – op verzoek van partijen en overeenkomstig de tussen hen gemaakte afspraak – bepaald dat de man en [de minderjarige], met inachtneming van hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 5.7 van die beschikking, gerechtigd zijn omgang met elkaar te hebben als volgt:
  • in de periode van 1 maart tot 1 juni 2013, de eerste twee maanden bij de vrouw thuis en de derde maand bij de man thuis, in de even weken op zaterdag van 14.00 uur tot 17.00 uur en in de oneven weken op zondag van 14.00 uur tot 17.00 uur;
  • vanaf 1 juni 2013 voor de duur van zes maanden, in de even weken op zaterdag van 8.30 uur tot 16.00 uur en in de oneven weken op zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man;
  • vanaf 1 december 2013 zal er gedurende een periode van zes maanden omgang zijn met [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur;
  • vanaf 1 juni 2014 zal er eenmaal per veertien dagen omgang zijn van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur;
en wat betreft de vakanties:
  • 2013: in onderling overleg één kerstdag;
  • 2014: één week in de zomervakantie en één week in de kerstvakantie.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair te bepalen dat het recht op omgang tussen de man en [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden wordt geschorst, en subsidiair de Raad een advies te laten uitbrengen omtrent de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] in haar belang kan worden geacht. Het hof begrijpt het primaire verzoek aldus, dat de vrouw verzoekt het inleidend verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] moet worden bepaald. Op grond van artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts indien één of meer van de ontzeggingsgronden vermeld in artikel 1:377a lid 3 BW, zich voordoet.
4.2.
De vrouw voert aan dat de bij de bestreden beschikking vastgestelde opbouwregeling niet wordt nageleefd, nu de man na 24 april 2013 in het geheel niets meer van zich heeft laten horen. Voorts voert de vrouw aan dat zij aangifte heeft gedaan bij de politie, omdat de man haar in april 2013 heeft mishandeld en heeft geprobeerd haar te wurgen. Volgens de vrouw is de man niet geïnteresseerd in omgang met [de minderjarige]. De vrouw is bang dat de man zich in de toekomst ook agressief jegens [de minderjarige] zal opstellen. [de minderjarige] zal ernstig gevaar lopen als aan de bij de bestreden beschikking vastgestelde omgangsregeling uitvoering wordt gegeven. Door geen omgang tussen de man en [de minderjarige] te laten plaatsvinden, kunnen [de minderjarige] en de vrouw worden beschermd. Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de vrouw verzocht de zaak aan te houden om haar te horen, zodat zij haar mening kan geven.
4.3.
Het standpunt van de man luidt blijkens de stukken in eerste aanleg – kort weergegeven – dat hij graag omgang met [de minderjarige] wil. De man acht het in haar belang dat zij geregeld contact met hem heeft. Gezien de jonge leeftijd van [de minderjarige] vindt hij het van belang dat op korte termijn een band kan ontstaan tussen [de minderjarige] en hem.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep voorgesteld de zaak aan te houden om partijen te horen en een raadsonderzoek te overwegen, dan wel de bestreden beschikking te vernietigen en de man het recht op omgang ontzeggen. De afwezigheid van de man is in lijn met het verhaal van de vrouw en niet in het belang van [de minderjarige]. De Raad acht het complex om thans omgang tussen [de minderjarige] en de man op te starten.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Het hof acht zich op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen en ziet derhalve geen aanleiding de zaak aan te houden om de vrouw te horen, zoals door de vrouw ter zitting in hoger beroep is verzocht.
4.6.
Onbetwist is dat de man na de zitting bij de rechtbank eenmaal contact met de vrouw heeft gehad, waarna hij niets meer van zich heeft laten horen. De man is niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Niet is gebleken dat hij zijn standpunt ten aanzien van de omgang met [de minderjarige] anderszins wil uiten.
Nu de man gedurende negen maanden niets van zich heeft laten horen en niet aannemelijk is dat hier op korte termijn verandering in zal komen, acht het hof de man kennelijk niet in staat tot omgang, zodat de ontzeggingsgrond van artikel 1:377a lid 3 sub b BW zich voordoet.
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de omgang vernietigen en het inleidend verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met [de minderjarige] afwijzen. Aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw komt het hof derhalve niet toe.
Volledigheidshalve merkt het hof op dat, bij gewijzigde omstandigheden en anders in elk geval na verloop van een jaar, opnieuw een beslissing over de omgang kan worden verzocht.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met [de minderjarige];
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, A.R. Sturhoofd en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2014.