ECLI:NL:GHAMS:2014:6151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
23-004641-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van winkeleigenaar in drugszaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een winkeleigenaar die door de rechtbank Amsterdam op 3 oktober 2013 was vrijgesproken van drugshandel. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 15 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van softdrugs in zijn winkel. Het hof oordeelde dat de softdrugs zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan. De verdachte had in de periode van 1 mei 2013 tot en met 19 juni 2013 meerdere keren drugs verkocht en had op 19 juni 2013 een hoeveelheid hasjiesj in zijn winkel. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank, maar kwam tot de conclusie dat de verdachte wel degelijk schuldig was aan het opzettelijk aanwezig hebben van hasjiesj. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van het tweede feit, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van cocaïne en MDMA. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 20 uren en 10 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft ook bepaald dat het in beslag genomen geld aan de verdachte moet worden teruggegeven. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters G. Oldekamp, A.E.M. Röttgering en J.H.C. van Ginhoven aanwezig waren.

Uitspraak

parketnummer: 23-004641-13
datum uitspraak: 15 december 2014
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-702271-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres]

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 april 2014 en 1 december 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 mei 2013 tot en met 19 juni 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en / of afgeleverd en / of verstrekt en / of vervoerd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of XTC en/of MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2:
hij op of omstreeks 19 juni 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in totaal) (ongeveer) 46,48 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en / of (ongeveer) 177, althans een of meer, tablet(ten), MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 19 juni 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) -opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid hennep en/of een hoeveelheid hasjiesj, -opzettelijk aanwezig heeft gehad 46,3 gram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Vrijspraak

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd. Dat de verdachte eigenaar was van de winkel waar de drugs zijn aangetroffen en iedere dag ’s avonds langskwam om het geld op te halen is niet voldoende om de bewezenverklaring te dragen dat de verdachte op 19 juni 2013 opzettelijk cocaïne en MDMA aanwezig heeft gehad, nu ook anderen buiten aanwezigheid van de verdachte toegang hadden tot de winkel en de keuken. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan bewezen kan worden dat de verdachte van de aanwezigheid van genoemde verdovende middelen in zijn winkel wist of had moeten weten. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte op 19 juni 2013 tijdens de doorzoeking van zijn winkel niet in de winkel aanwezig was en uit de stukken noch uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken wanneer de cocaïne en de MDMA in de winkel zijn neergelegd.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 3, voor wat betreft het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hennep en/of hasjiesj, ten laste is gelegd en zal de verdachte daarvan vrijspreken. Hoewel uit de verklaringen van de getuige [getuige 1] en de getuige [getuige 2] volgt dat er softdrugs werden verkocht in de winkel van de verdachte, blijkt uit deze verklaringen noch uit het onderzoek terechtzitting dat dit in de ten laste gelegde periode heeft plaatsgevonden.

Bespreking van een bewijsverweer

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Hij heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De rechtbank is er bij haar bewezenverklaring van dit feit van uitgegaan dat de hasjiesj zich in de winkel in het zicht achter de toonbank bevond en heeft dat gegeven gecombineerd met het feit dat de verdachte dagelijks in de winkel kwam. De verklaring van de verdachte dat hij geen wetenschap had van de drugs in de winkel werd onaannemelijk bevonden. De in beslag genomen hoeveelheid hasjiesj lag echter niet in het zicht, maar in een lade onder de toonbank. De verdachte was weinig in de winkel aanwezig, terwijl daar meerdere mensen werkten die de drugs daar geplaatst kunnen hebben. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte wetenschap had van de hasjiesj die zich in zijn winkel bevond en derhalve kan niet worden bewezenverklaard dat hij die aanwezig heeft gehad.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte eigenaar was van de winkel waarin de in de tenlastelegging onder 3 vermelde hoeveelheid hasjiesj in een lade onder de toonbank is aangetroffen. De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij daar iedere avond kwam om geld op te halen en dat hij daar ongeveer een keer per week ook overdag was.
Uit de verklaring van de getuige [getuige 1] bij de politie komt naar voren dat in de winkel in de avond en in de nachten af en toe drugs werden verkocht (doorgenummerde pagina 13). Voorts heeft de getuige [getuige 2] aan de politie verklaard dat hij van een kennis had begrepen dat je op de Westermarkt bij de ‘Marlboro-winkel’ (het hof begrijpt: de winkel van de verdachte) wiet kon kopen en dat je daarvoor in die winkel naar ‘ [naam] ’ moest vragen. De voornaam van de verdachte is [naam] , zodat het hof ervan uitgaat dat op hem werd gedoeld. De getuige [getuige 1] heeft tenslotte aan de raadsheer-commissaris verklaard dat hij in de laatjes achter de toonbank een keer of drie hasjiesj heeft gezien en dat daar alleen maar het personeel van de sigarenwinkel kon komen. Voorts heeft hij verklaard dat de enige andere persoon die als medewerker/verkoper achter de toonbank werkzaam was de verdachte was en dat hij zelf nooit in de avond werkte na 19.00 uur.
Het hof is van oordeel dat hieruit kan volgen dat de ten laste gelegde hoeveelheid hasjiesj zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. Voorts is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat hij van de aanwezigheid van softdrugs in zijn winkel wetenschap heeft gehad. Dat anderen dan de verdachte buiten zijn wetenschap softdrugs in zijn winkel hebben neergelegd en dat hij die softdrugs niet zou hebben gezien, zoals de verdachte heeft verklaard, is niet aannemelijk geworden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3:
hij op 19 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 46,3 gram hasjiesj.
Hetgeen onder 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in het bezit hebben van een hoeveelheid hasjiesj. Dit middel kan gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Het in beslag genomen geld, dat aan de verdachte toebehoort, dient te worden teruggegeven aan de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
20 (twintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: € 6.180,00.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. G. Oldekamp, mr. A.E.M. Röttgering en mr. J.H.C. van Ginhoven, in tegenwoordigheid van mr. N.J. Ros, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 15 december 2014.