ECLI:NL:GHAMS:2014:6134

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.129.382/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en samenwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in 1987 zijn gehuwd en in 2005 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een uitkering tot levensonderhoud van € 450,- per maand voor de vrouw is vastgesteld. De man stelt dat de vrouw sinds 3 november 2009 samenwoont met een ander, waardoor zijn verplichting tot alimentatie zou moeten vervallen. De vrouw ontkent deze samenwoning en heeft een huurovereenkomst overgelegd als bewijs dat zij een kamer huurt in de woning van de heer [x]. Het hof heeft de zaak behandeld op 7 november 2013, waarbij de vrouw niet ter zitting is verschenen. Het hof oordeelt dat de man zijn verzoeken duidelijk heeft geformuleerd en dat de vrouw haar verweer moet onderbouwen met financiële bescheiden die aantonen dat zij daadwerkelijk huur betaalt aan [x]. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken nadere stukken over te leggen ter onderbouwing van haar verweer, waarna de man kan reageren. De beslissing van het hof is op 18 maart 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 maart 2014
Zaaknummer: 200.129.382/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 139376/FA RK 12-600
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J.M. Neervoort te Den Helder,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.A.M. Oor te Julianadorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 27 juni 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 maart 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk 139376/FA RK 12-600.
1.3.
De vrouw heeft op 26 augustus 2013 een verweerschrift ingediend
1.4.
De man heeft op 28 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 7 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
1.7.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd. Hun huwelijk is op 29 september 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 september 2005 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is een inmiddels meerderjarige dochter geboren.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 22 september 2005 van de rechtbank Alkmaar is een door de man uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 450,- per maand met ingang van 29 september 2005.
2.3.
De vrouw staat met ingang van 3 november 2009 ingeschreven op het adres aan de [adres].
Op ditzelfde adres staat de heer […] (hierna: [x]) sinds 16 januari 1999 ingeschreven.
2.4.
In het dossier bevinden zich verklaringen van mevrouw [a] van 19 juni 2013, mevrouw [b] van 20 juni 2013 en een (verklaring per) email van de heer [c] van 30 augustus 2012.
Op 28 oktober 2013 zijn door de man nog twee (ongedateerde) verklaringen overgelegd van mevrouw [d] en van de heer [e].
2.5.
De vrouw heeft in verband met achterstallige alimentatie in 2009 loonbeslag gelegd ten laste van de man. De betalingsachterstand bedroeg per 1 juli 2012 € 21.843,61. De man heeft in 2012 een ontslagvergoeding ontvangen die onder het loonbeslag viel. Uit dit loonbeslag heeft de vrouw in totaal € 18.233,50 ontvangen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn afgewezen de verzoeken van de man te bepalen dat:
- de bij de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 22 september 2005 vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw komt te vervallen, althans op nihil wordt gesteld, met ingang van 3 november 2009, dan wel met ingang van 13 juni 2012, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht;
- de door de vrouw ontvangen bijdragen in haar levensonderhoud na 3 november 2009 door haar aan de man dienen te worden terugbetaald.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Anders dan de vrouw kennelijk meent, is het petitum van het beroepschrift van de man duidelijk en staat de inhoud ervan niet aan de ontvankelijkheid van de man in het hoger beroep in de weg.
4.2.
De man stelt dat de vrouw met ingang van 3 november 2009 samenwoont met [x] als waren zij gehuwd, en dus vanaf die datum geen recht meer heeft op een uitkering tot haar levensonderhoud. De vrouw betwist dit.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW eindigt de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) vereist dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot/echtgenote en zijn/haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Uitgangspunt is dat dit wetsartikel restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden.
4.5.
Vast staat dat de vrouw met ingang van 3 november 2009 staat ingeschreven op het adres van [x] en daar ook woont. De vrouw betwist dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [x]. Zij huurt met ingang van 1 augustus 2009 een kamer bij [x] voor € 350,- per maand, waartoe zij zich destijds wegens financiële problemen gedwongen heeft gezien, aldus haar verweer. Zij betwist dat zij en [x] met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gezamenlijke huishouding voeren.
4.6.
Ter staving van haar verweer heeft de vrouw een door haar op 31 juli 2009 met [x] afgesloten huurovereenkomst overgelegd, alsmede een 9-tal kopieën van kwitanties over de maanden juni 2012 tot en met februari 2013. De vrouw stelt dat deze kwitanties bewijzen dat zij weliswaar in dezelfde woning als [x] woont, maar dat zij in zijn woning een kamer huurt en aan [x] € 350,- per maand huur betaalt.
In zijn eerste grief stelt de man dat het uiterst merkwaardig is dat er ineens een huurovereenkomst zou bestaan, en dat betaling van de huurlasten maandelijks contant zou geschieden. Hij stelt dat betaling van de huurlasten zichtbaar zou moeten zijn als opname van de bankrekening van de vrouw. De man betwist dat er sprake is van een huurovereenkomst en stelt dat de in het geding gebrachte overeenkomst uitsluitend is opgesteld om te verbergen dat er wel degelijk sprake is van duurzame samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding.
4.7.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de vrouw samenwoont met [x] als waren zij gehuwd, een aantal schriftelijke verklaringen in het geding gebracht, onder andere een verklaring van [a], de ex-echtgenote van [x]. [a] verklaart dat het huwelijk tussen haar en [x] eindigde toen zij ontdekte dat de heer [x] er al enige tijd een relatie op nahield met de vrouw. Zij heeft op 17 mei 2008 de toenmalig echtelijke woning verlaten. Voorts verklaart zij: “Kort na mijn vertrek, al na drie dagen, had mevrouw [de vrouw] haar intrek genomen bij mijn echtgenoot, inmiddels ex-echtgenoot”.
De door de vrouw overgelegde huurovereenkomst dateert van 31 juli 2009, terwijl de vrouw in de gemeentelijke basisadministratie eerst sinds 3 november 2009 op het adres van [x] staat ingeschreven. De overgelegde kopie kwitanties hebben betrekking op de periode nadat de advocaat van de man de vrouw bij brief van 13 juni 2012 had geschreven dat zij van de man opdracht had alsnog met terugwerkende kracht nihilstelling van de partneralimentatie te verzoeken, en niet op de periode daarvoor. De door de vrouw overgelegde huurovereenkomst en kopie kwitanties, bezien in het licht van voornoemde verklaring van [a], de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden en hetgeen de man in zijn eerste grief heeft aangevoerd, acht het hof vooralsnog onvoldoende om ervan uit te gaan dat de vrouw daadwerkelijk een kamer huurt in de woning van [x] en vanaf november 2009 maandelijks contante huurbetalingen aan [x] doet. Gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing van artikel 1:160 BW zijn verbonden, stelt het hof de vrouw in de gelegenheid haar verweer dat zij een kamer huurt in de woning van [x] nader te onderbouwen met (financiële) bescheiden waaruit daadwerkelijke huurbetalingen vanaf november 2009 blijken. Het overleggen van kopie kwitanties zoals zij heeft gedaan is daartoe onvoldoende. Het hof merkt op dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig (en naar waarheid) aan te voeren en dat, indien deze verplichting niet wordt nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht.
4.8.
Het hof zal de zaak aanhouden en de vrouw verzoeken binnen vier weken na heden aan het hof, met kopie aan de man, nadere schriftelijke stukken over te leggen ter staving van haar verweer. De man zal daarop vervolgens binnen vier weken kunnen reageren, waarna het hof zal beslissen op grond van alle zich alsdan in het dossier bevindende stukken.

5.Beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de vrouw binnen vier weken na heden nadere schriftelijke stukken – als bedoeld onder 4.7 - over te leggen ter staving van haar verweer dat zij een kamer huurt bij [x], met kopie daarvan aan de man;
stelt de man in de gelegenheid om binnen vier weken na ontvangst van deze stukken daarop te reageren, waarna het hof een beslissing zal geven.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. R.G. Kemmers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.