ECLI:NL:GHAMS:2014:6104

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
200.141.088/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing gezag over minderjarige in het belang van de opvoedingsbehoeften

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige zoon [J]. De moeder, die eerder het eenhoofdig gezag over haar drie kinderen had, was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming was ontheven van het gezag over [J]. De moeder had haar persoonlijke situatie verbeterd en was betrokken bij de opvoeding van haar kinderen, maar het hof oordeelde dat het opvoedperspectief van [J] in het pleeggezin ligt. Dit was gebaseerd op de hechtingsproblematiek en specifieke opvoedingsbehoeften van [J]. Het hof concludeerde dat de moeder ongeschikt en onmachtig was om de zorg voor [J] op zich te nemen, ondanks haar verbeterde situatie. Het hof zag geen aanleiding om de resultaten van nader onderzoek naar de problematiek van [J] en de opvoedvaardigheden van de moeder af te wachten, omdat deze niet tot een ander oordeel konden leiden. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de moeder ontheven te verklaren van het gezag, en het hof heeft dit verzoek gehonoreerd. De beslissing van het hof is in het belang van [J], die behoefte heeft aan stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om de Raad in de proceskosten te veroordelen is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 juli 2014
Zaaknummer: 200.141.088/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/14/147261/FARK13/1398 en C/14/147264/FA RK 13/1401
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A. Stoel te Dronten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Noord-Holland, locatie Alkmaar,
gevestigd te Alkmaar.
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 29 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/147261/FARK13/1398 en C/14/147264/FA RK 13/1401.
1.3.
De Raad heeft op 20 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 15 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw A. Hogendorp, vertegenwoordiger van de Raad;
- de heer J. Slootjes, namens William Schrikker Jeugdbescherming;
- mevrouw [pleegmoeder] (de pleegmoeder) en de heer [pleegvader] (de pleegvader).

2.De feiten

2.1.
Uit een relatie van de moeder met de heer [X] is geboren [Y] Christina Miranda Slotemaker (hierna: [Y]) op 11 oktober 2005. Uit een relatie van de moeder met de heer [T 1] zijn geboren [C] Lynn Cornelia Troch (hierna: [C]) op 10 maart 2007 en [J] (hierna: [J]) op 17 juli 2008. De moeder was belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.
2.2.
Deze drie kinderen zijn met ingang van 25 juni 2009 onder toezicht gesteld van BJZ, de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. [C] is op 12 augustus 2009 met spoed uit huis geplaatst. [Y] is op 10 maart 2010 met spoed uit huis geplaatst.
[J] is met ingang van 11 februari 2011 uit huis geplaatst. De kinderen verblijven bij verschillende pleeggezinnen. [J] verblijft sinds september 2012 bij het pleeggezin van de familie [pleeggezin].
2.3.
Er geldt een omgangsregeling waarbij de moeder en de kinderen elkaar eens in de zes weken gedurende drie uur onder begeleiding zien.
2.4.
Bij de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 oktober 2013 is de moeder ontheven van het gezag over alle drie voornoemde kinderen. Zij verzet zich niet tegen de ontheffing ten aanzien van [Y] en [C].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de moeder op verzoek van de Raad ontheven van het gezag over [J], waarbij Bureau Jeugdzorg Noord-Holland locatie Alkmaar (BJZ) is benoemd tot voogd over [J], die de uitvoering zal opdragen aan William Schrikker Jeugdbescherming (hierna: WSJ).
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de Raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [J] en WSJ tot voogd te benoemen primair niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair deze verzoeken af te wijzen, meer subsidiair de behandeling van de verzoeken die aan het hof voorliggen aan te houden in afwachting van de resultaten van de onderzoeken ten aanzien van [J] en de moeder als in het beroepschrift aangegeven,
en de Raad te veroordelen in de kosten van dit geding, dan wel de kosten van het geding tussen partijen te compenseren.
3.3.
De Raad verzoekt het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.2.
De moeder is van mening dat de rechtbank haar ten onrechte van het gezag over [J] heeft ontheven. Volgens de moeder had de rechtbank de resultaten van het onderzoek naar de gedragsproblematiek van [J] af moeten wachten en dient voorts de eventuele ongeschiktheid of onmacht van de moeder nader onderzocht te worden. De moeder is van mening dat er aan haar zijde geen blijvende ongeschiktheid of onmacht is om [J] te verzorgen, danwel dat dit onvoldoende is komen vast te staan. Een onderzoek naar haar opvoedvaardigheden, door bijvoorbeeld het NIFP of het Ambulatorium is vereist vóórdat tot mogelijke ontheffing uit het gezag kan worden overgegaan. Het onderzoek van de Rotonde uit 2011 was een persoonlijkheidsonderzoek en geen ouderschapsonderzoek, bovendien is het onderzoek gedateerd en niet meer rechtens relevant. De moeder merkt op dat zij voldoet aan een flink aantal criteria voor thuisplaatsing, welke blijken uit het onderzoek Effectieve Pleegzorg van de Universiteit Leiden 2006/2007.
De moeder wijst er voorts op dat op grond van artikel 8 EVRM, zolang er nog mogelijkheden zijn tot thuisplaatsing, kinderbeschermingsmaatregelen gericht moeten zijn op hereniging met de moeder. Volgens de moeder is er nog perspectief op terugplaatsing van [J] bij haar. Zij heeft geaccepteerd dat haar twee oudste kinderen opgroeien in een pleeggezin en zij ziet dat het goed gaat met hen. Zij heeft echter twijfels of het goed gaat met [J]. [J] verblijft inmiddels in zijn derde pleeggezin en hij kan daar nog niet zijn ingegroeid. Toen [J] uit huis werd geplaatst was de moeder overbelast en overspannen. Haar bedoeling was dat [J] tijdelijk elders zou worden ondergebracht totdat zij tot rust zou zijn gekomen. De moeder heeft hard gewerkt en haar situatie is aanmerkelijk verbeterd; zij heeft haar relatie met de vader van [J] verbroken, zij heeft een eigen woning en dagbesteding en neemt deel aan schuldhulpverlening. De moeder wil graag nog een kans om [J] op te voeden. De moeder is van mening dat het belang van [J] zich verzet tegen de ontheffing, nu thuisplaatsing nog niet is uitgesloten.
Hoewel de moeder thuisplaatsing van [J] op termijn voorstaat, accepteert zij de uithuisplaatsing en geeft zij als gezagsouder medewerking aan de pleegouders en andere betrokkenen. Gelet hierop zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1: 254 BW af te wenden.
4.3.
De Raad is van mening dat het in het belang van [J] is dat de moeder wordt ontheven uit het gezag. Volgens de Raad is de moeder ongeschikt en onmachtig om [J] op te voeden en is er geen perspectief op thuisplaatsing.
De Raad acht het niet noodzakelijk om de resultaten van het onderzoek ten aanzien van [J] af te wachten voor het kunnen oordelen over de opvoedvaardigheden van de moeder. Dat onderzoek beoogt in kaart te brengen wat [J] nodig heeft aan hulpverlening en begeleiding en is niet gericht op moeders opvoedvaardigheden.
In 2011 is door ‘de Rotonde’ onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de moeder een licht verstandelijke beperking en belaste voorgeschiedenis heeft. Volgens de Rotonde wordt de moeder bij de opvoeding van de kinderen overvraagd. De Raad is van mening dat hetgeen uit dit onderzoek naar voren komt over de opvoedvaardigheden van de moeder is bevestigd tijdens de verzorging en opvoeding van [J]. Na de uithuisplaatsing van de zussen van [J] heeft de moeder bijna een jaar alleen voor [J] gezorgd, maar dit was ook teveel voor haar. Uit het raadsrapport blijkt verder dat de moeder tijdens de bezoeken onvoldoende in staat is om pedagogisch op te treden naar haar kinderen.
Er is volgens de Raad geen sprake van een tijdelijke ongeschiktheid of onmacht. Er waren al langere tijd problemen in het gezin van de moeder. [J] zus [C] is in 2009 al uit huis geplaatst. Ook na het einde van de relatie met de vader van [J] is de situatie niet voldoende verbeterd. Ondanks de ingezette hulpverlening bleek de moeder niet in staat haar kinderen voldoende te bieden om veilig en gezond op te groeien.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep een rapport van de Opvoedpoli, gedateerd 10 januari 2014, overgelegd. Dit rapport was al bekend bij de moeder. De Raad heeft hier ter zitting aan toegevoegd dat de moeder hard heeft gewerkt en een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat de Raad het niet in het belang van [J] acht dat hij wordt teruggeplaatst bij de moeder.
[J] woont al drie jaar niet meer thuis en er is bij hem sprake van gecompliceerde (gedrags)problematiek, zoals ook blijkt uit het door de Raad overgelegde rapport van de Opvoedpoli. De moeder heeft – ondanks haar duidelijke betrokkenheid bij [J] - onvoldoende draagkracht om [J] de opvoedomgeving te bieden die hij nodig heeft. De Raad is van mening dat het in het belang van [J] is dat de stabiliteit en veiligheid die hij ervaart in het pleeggezin blijft behouden, zonder onzekerheid over zijn verblijfplaats. De Raad benadrukt dat [J] meer dan andere kinderen behoefte heeft aan stabiliteit en continuïteit. Duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief is daarom ook erg belangrijk voor hem. Het belang van [J] bij duidelijkheid omtrent zijn opvoedingsperspectief en ongestoorde hechting in het pleeggezin weegt zwaarder dan het belang van de moeder, aldus de Raad. Jaarlijkse verlenging van de uithuisplaatsing kan voor hem spanningen meebrengen, hetgeen niet in zijn belang is. Daarnaast vraagt de Raad zich af hoe duurzaam de bereidheid van de moeder is om [J] op te laten groeien in het pleeggezin. Zij is wisselend ten aanzien van de pleegzorgplaatsing en zij vindt dat er perspectief is op thuisplaatsing.
4.4.
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het naar omstandigheden goed gaat met [J] in het pleeggezin, maar dat hij in het begin van het jaar een moeilijke periode heeft doorgemaakt, waarschijnlijk omdat hij van school was gewisseld, hetgeen onzekerheid voor hem meebracht. [J] kan lastig zijn, hij wil dat dingen op zijn manier gebeuren, aldus de pleegmoeder.
4.5.
Uit de stukken in het dossier en het ter zitting verhandelde blijkt het volgende. [J] is een kwetsbaar jongetje van bijna zes jaar. Hij heeft een belast verleden, waarbij hij vanaf zeer jonge leeftijd veel wisselingen in zijn opvoedsituatie heeft meegemaakt. Na zijn geboorte heeft hij een periode met zijn ouders bij de grootmoeder (moederszijde) gewoond, waarna de ouders een eigen woning kregen. De ouders waren niet in staat de kinderen een veilige en stabiele opvoedomgeving te bieden. De kinderen in het gezin werden emotioneel, lichamelijk en pedagogisch verwaarloosd. [J] is in 2011, toen hij 2,5 jaar was, uit huis geplaatst. Zijn zusjes waren al eerder uit huis geplaatst. [J] heeft na de uithuisplaatsing in verschillende pleeggezinnen verbleven. Het pleeggezin waar hij nu verblijft is perspectiefbiedend. [J] vertoonde in alle pleeggezinnen probleemgedrag. Ook thans is er nog sprake van gedragsproblematiek, zowel thuis als op school.
Uit het rapport van de Opvoedpoli van 10 januari 2014 blijkt het volgende. Het aangaan van veilige hechtingsrelaties is voor [J] door zijn verleden waarin hij geen stabiele gezinssituatie heeft gekend en wisselende verzorgers heeft gehad, bemoeilijkt. Het is zeer aannemelijk dat hij een reactieve hechtingsstoornis van het ontremde type heeft ontwikkeld. De drang naar controle en grote behoefte aan veiligheid passen binnen dit beeld. De school en pleegouders van [J] rapporteren met name oppositioneel opstandige gedragingen en druk, ongeconcentreerd gedrag. Dit komt veel voor bij kinderen met een reactieve hechtingsstoornis en is niet duidelijk een uiting van een andere gedragsstoornis. Deze gedragingen kunnen normaliseren wanneer [J] de kans krijgt stabiele hechtingsrelaties aan te gaan, zoals in het huidige pleeggezin. Uit het rapport blijkt voorts dat [J] mogelijk getraumatiseerd is. De Opvoedpoli benadrukt dat een sensitieve, responsieve opvoedingsstijl van belang is voor [J] en dat hij behoefte heeft aan veel duidelijkheid en een consequente opvoedingsstijl, zodat hij precies weet waar hij aan toe is en er een gevoel van veiligheid voor hem gecreëerd kan worden. Gezien het katalyserende effect van de wisseling van opvoeders/verzorgers op de hechtingsproblematiek, lijkt het verstandig dat [J]’s opvoeding enkel door de pleegouders wordt vormgegeven. Derde partijen, zoals familieleden dienen zich op te stellen als ondersteunend sociaal netwerk, maar de opvoeding van [J] over te laten aan de pleegouders, aldus het rapport.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de moeder erg betrokken is bij [J], dat zij hard heeft gewerkt om haar leven op orde te krijgen en dat zij erin is geslaagd om haar persoonlijke situatie sterk te verbeteren. Dat zij hierin is geslaagd is een bijzondere prestatie waar zij trots op mag zijn.
Het hof is echter van oordeel dat het opvoedperspectief van [J], gelet op zijn (hechtings)problematiek en specifieke opvoedingsbehoeften, in het pleeggezin ligt, waar hij thans een hechtingsontwikkeling doormaakt. Een nieuwe wisseling van opvoedsituatie is naar alle waarschijnlijkheid zeer schadelijk voor zijn ontwikkeling. Voorts heeft [J] pedagogisch sterke en sensitieve opvoeders nodig. Hij heeft meer dan andere kinderen behoefte aan veel duidelijkheid, structuur en stabiliteit en hij vraagt veel van de pedagogische kwaliteiten van zijn opvoeders. Gebleken is dat het pleeggezin hem kan bieden wat hij nodig heeft. Het hof is dan ook van oordeel dat het in het belang van [J] is dat hij in het pleeggezin kan opgroeien.
Uit het voorgaande volgt dat de moeder ook in de toekomst niet de verzorging van [J] op zich zal kunnen nemen. In zoverre is de moeder dan ook ongeschikt en onmachtig om de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
Het hof ziet geen aanleiding om de resultaten van nader onderzoek naar de problematiek van [J] en de opvoedvaardigheden van de moeder af te wachten, nu de resultaten van dergelijke onderzoeken, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
[J] is als gevolg van zijn problematiek kwetsbaar en het is in zijn belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent zijn opvoedperspectief. Het ontbreken van een perspectief op terugplaatsing brengt mee dat het doel van de ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder, met deze kinderbeschermingsmaatregelen niet langer wordt gediend. Hoewel de moeder stelt dat zij zich heeft neergelegd bij de uithuisplaatsing van [J], bestaat bij haar nog steeds de wens om [J] zelf op te voeden. Er lijkt dan ook geen sprake te zijn van een duurzame bereidheid bij haar om [J] op te laten groeien in het pleeggezin. Daaruit volgt dat bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de onzekerheid over het opvoedingsperspectief van [J] zal blijven bestaan, hetgeen niet in zijn belang is. Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 Burgerlijk Wetboek af te wenden.
Op grond van het voorgaande en nu het belang van [J] zich niet tegen de ontheffing van het gezag verzet, is het hof van oordeel dat is voldaan aan de voorwaarden voor ontheffing van het gezag. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
4.6.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de Raad te veroordelen in de proceskosten, zoals door de moeder is verzocht. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2014.