ECLI:NL:GHAMS:2014:6103

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
25 maart 2015
Zaaknummer
200.136.003/01 en 200.136.023/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht partneralimentatie en draagkracht in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De vrouw, appellante, en de man, geïntimeerde, waren in een juridische strijd verwikkeld over de hoogte van de partneralimentatie en de draagkracht van de man. Het huwelijk was op 30 juni 2014 ontbonden, en de vrouw had haar gewone verblijfplaats in Rusland, terwijl de man in Nederland woonde. Het hof moest bepalen welk recht van toepassing was op de onderhoudsverplichtingen, waarbij het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen leidend was. Het hof concludeerde dat het Russisch recht van toepassing was, maar dat het Nederlandse recht ook relevant was gezien de omstandigheden van het huwelijk en de echtscheiding.

De vrouw stelde dat haar behoefte aan alimentatie € 1.100,- per maand bedroeg, gebaseerd op uitgaven met de creditcard van de man. Het hof oordeelde echter dat deze uitgaven niet als basis voor haar behoefte konden dienen, omdat ze niet voldoende inzichtelijk waren gemaakt. Uiteindelijk werd de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 500,- per maand, rekening houdend met haar kosten van levensonderhoud en de omstandigheden van haar verblijf in Rusland.

De man had een fiscaal loon van € 51.319,- en ontving een WW-uitkering. Het hof oordeelde dat de man in staat was om een alimentatie van € 350,- per maand te betalen, met ingang van 30 juni 2014. De man had verzocht om een limitering van de alimentatieverplichting, maar het hof wees dit verzoek af, omdat de man niet voldoende had aangetoond dat de vrouw na de termijn van twaalf jaren in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De uitspraak werd op 28 oktober 2014 gedaan, waarbij de bestreden beschikking gedeeltelijk werd bekrachtigd en gedeeltelijk werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 oktober 2014
Zaaknummers: 200.136.003/01 en 200.136.023/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/526929 / FA RK 12-7931 en C/13/540753 FA RK 13/2942
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. G. Öntas te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 11 februari 2014.
1.3.
De vrouw heeft op 7 maart 2014 nadere stukken ingediend met een toelichting daarop.
1.4.
De man heeft op 11 maart 2014 nadere stukken ingediend, alsmede een aanvulling op zijn verweer.
1.5.
De vrouw heeft op 8 april 2014 een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 8 april 2014 een schriftelijke reactie en nadere stukken ingediend.
1.7.
De behandeling van de zaak is op 25 juni 2014 ter terechtzitting voortgezet.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.9.
De man is ter zitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen met betrekking tot de rekeningen bij de Rabobank met nummers [1] en [2] en de rekening bij de ASN bank met nummer [3].
1.10.
De man heeft op 14 juli 2014 en op 18 juli 2014 nadere stukken ingediend met gelijktijdige toezending van een kopie daarvan aan de advocaat van de vrouw.

2.De verdere feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 30 juni 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1964. Hij is alleenstaand.
Zijn fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgaaf in 2013 € 51.319,-. Sinds 1 juni 2014 ontvangt hij een WW-uitkering ter hoogte van 70% van zijn laatstverdiende loon.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 682,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 192.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 65,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden, wordt niet verbruikt.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962.

3.Verdere beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over het toepasselijk recht, de behoefte van de vrouw, de mate waarin de vrouw in haar levensonderhoud kan voorzien, de draagkracht van de man en de duur van de alimentatieverplichting.
Toepasselijk recht
4.2.
Ingevolge art. 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Protocol) worden deze, tenzij het Protocol anders bepaalt, beheerst door het recht van de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft. Art. 5 van het Protocol bepaalt dat art. 3 niet van toepassing is, indien een van de partijen zich daartegen verzet en het recht van een andere staat, in het bijzonder dat van de staat van hun laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats, nauwer verbonden is met het huwelijk. In dat geval is het recht van die andere staat van toepassing.
Anders dan de vrouw veronderstelt, is voor de toepassing van art. 3 van het Protocol bepalend waar zij thans haar gewone verblijfplaats heeft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw sinds medio 2013 haar gewone verblijfplaats in Rusland heeft, zodat ingevolge art. 3 van het Protocol Russisch recht van toepassing is. Nu de vrouw zich heeft
verzet tegen toepassing van het bepaalde in art. 3, dient, gelet op haar subsidiaire standpunt, te worden beoordeeld of het recht van Nederland nauwer verbonden is met het huwelijk.
Daarbij dienen alle factoren in aanmerking te worden genomen.
Het hof stelt vast dat partijen geen gezamenlijk huwelijksdomicilie hebben gehad, dat zij geen gemeenschappelijke nationaliteit hebben en dat het huwelijk in Rusland is voltrokken. Daar staat tegenover dat het de intentie van partijen is geweest zich in Nederland te vestigen,
dat de voormalig echtelijke woning zich in Nederland bevindt, dat de vrouw heeft getracht in Nederland een machtiging voorlopig verblijf te verkrijgen en dat zij, nadat haar die machtiging was geweigerd, op basis van een visum regelmatig gedurende zes tot acht weken in Nederland verbleef. Het hof acht laatstgenoemde omstandigheden doorslaggevend, temeer nu de man zich in eerste aanleg op die omstandigheden heeft beroepen ter onderbouwing van zijn betoog dat het huwelijksgoederenregime het nauwst met het interne recht van Nederland is verbonden, welk betoog de rechtbank heeft gevolgd. Daar komt bij dat de echtscheiding in Nederland is uitgesproken. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat ingevolge art. 5 van het Protocol Nederlands recht van toepassing is op de onderhoudsverplichting van de man.
Behoefte vrouw
4.3.
De vrouw heeft primair betoogd dat zij met de creditcard van de man die zij in haar bezit heeft maandelijks € 1.100,- uitgeeft en dat haar behoefte dienovereenkomstig dient te worden vastgesteld. Subsidiair heeft zij een uiteenzetting gegeven van de door haar gemaakte kosten in Rusland, die zij deels met stukken heeft onderbouwd en deels heeft geschat. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
4.4.
Met de man is het hof van oordeel dat de uitgaven die de vrouw met bedoelde creditcard heeft gemaakt en nog maakt geen grondslag vormen voor haar behoefte, reeds nu de vrouw heeft nagelaten die uitgaven inzichtelijk te maken.
4.5.
De vrouw heeft kosten opgevoerd voor elektriciteit (€ 10,49 per maand), intercom (€ 5,02 per kwartaal), gas (€ 9,08 per kwartaal), huur (€ 52,27 per maand) en telefoon/internet (€ 19,17 per maand). De man heeft betoogd dat de dochter van de vrouw bij haar inwoont en dat de vrouw de kosten (deels) met haar dochter kan delen. Het hof gaat voorbij aan dit betoog, nu ter zitting als onweersproken is komen vast te staan dat de dochter van de vrouw tot 1 januari 2014 bij de vrouw woonachtig is geweest en sindsdien elders samenwoont met haar partner, en de opgevoerde kosten zien op de periode na 1 januari 2014. Voornoemde kosten zijn overigens niet ter discussie gesteld, zodat het hof van de juistheid van die kosten zal uitgaan.
4.6.
Daarnaast heeft de vrouw kosten opgevoerd voor dagelijks levensonderhoud (boodschappen e.d.) van € 605,23 per maand. Een deel van dat bedrag heeft zij met bonnen onderbouwd en het resterende deel heeft zij geschat. Verder heeft zij betoogd dat zij uitgaven heeft voor kleding, schoeisel e.d., ziektekosten en tandartsbezoeken en dat de ziektekosten in de toekomst naar verwachting zullen stijgen. Van de uitgaven voor ziektekosten en tandartsbezoeken heeft zij bonnen ingediend.
De man heeft betoogd dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van in totaal € 85,90 per maand. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat, uitgaande van de gangbare uitgaven voor levensonderhoud volgens NIBUD en het gegeven dat die kosten in Rusland aanmerkelijk lager liggen dan in Nederland, aannemelijk is dat de opgevoerde kosten mede zien op de dochter van de vrouw en dat voor kleding en schoenen een bedrag van € 25,- per maand in aanmerking dient te worden genomen. Verder heeft hij aangevoerd dat de opgevoerde uitgaven voor ziektekosten en tandartsbezoek niet iedere maand worden gemaakt en om die reden slechts ten dele in aanmerking dienen te worden genomen.
4.7.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat bij de bepaling van de behoefte zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding de gangbare uitgaven volgens NIBUD tot uitgangspunt te nemen en die uitgaven te corrigeren volgens de Big Mac index. Het hof zal uitgaan van de kosten die de vrouw (met onderliggende stukken) heeft onderbouwd. Weliswaar heeft de vrouw betoogd dat zij vanwege een te kort tijdsbestek niet in staat was een volledige onderbouwing te geven, doch het hof gaat voorbij aan dat betoog. Datzelfde geldt voor de stelling van de man dat de opgevoerde kosten deels zien op uitgaven voor de dochter van de vrouw, nu vaststaat dat de dochter tot januari 2014 bij de vrouw woonachtig was en de opgevoerde kosten zien op de daaropvolgende periode. Wel volgt het hof de man in diens betoog dat aannemelijk is dat de opgevoerde uitgaven voor ziektekosten en tandartsbezoek niet iedere maand worden gemaakt. Dat betoog is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd weersproken, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Haar stelling dat de ziektekosten in de toekomst naar verwachting zullen stijgen, acht het hof in dat verband onvoldoende onderbouwd.
Gezien het voorgaande zal het hof, met inachtneming van de hiervoor genoemde kosten voor elektriciteit, intercom, gas, huur en telefoon/internet, in redelijkheid uitgaan van een behoefte van de vrouw van in totaal € 500,- per maand.
De vrouw heeft niet gesteld dat zij in Rusland belasting verschuldigd is over een door haar te ontvangen uitkering tot haar levensonderhoud, zodat het hof ervan uitgaat dat zij een dergelijke uitkering netto ontvangt.
Behoeftigheid vrouw
4.8.
Gebleken is dat de vrouw tot het huwelijk van partijen fulltime werkzaam was en dat zij tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt. Ter zitting is naar voren gekomen dat de vrouw in Rusland een studie psychologie heeft gevolgd die zij in 2007 heeft afgerond. Sinds medio 2013 heeft zij zich definitief in Rusland gevestigd.
Verder is gebleken dat de vrouw tijdens het huwelijk jaarlijks twee à drie keer gedurende zes tot acht weken in Nederland verbleef. Aannemelijk is dat het afwisselende verblijf van de vrouw in Nederland en Rusland haar heeft beperkt in haar mogelijkheden om tijdens het huwelijk te werken. Dat de mogelijkheid om (gedurende kortere perioden) te werken volledig ontbrak, is evenwel niet aannemelijk geworden, temeer nu uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren.
Na het uiteengaan van partijen rustte - en rust nog steeds - op de vrouw de verplichting zich in te spannen om een dienstverband te vinden, waarmee zij (ten dele) in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan die verplichting heeft voldaan. Haar betoog dat haar mogelijkheden om in de toekomst te werken beperkt zijn, nu bij haar een knobbel in haar borst is ontdekt, acht het hof onvoldoende onderbouwd. Vooralsnog is niet gebleken dat zij fysieke klachten heeft die aan werken in de weg staan, dan wel dat dergelijke klachten zich in de toekomst zullen manifesteren. Dat, zoals de vrouw heeft betoogd, de marktsituatie in Rusland haar belet een dienstverband te vinden, acht het hof evenmin aannemelijk geworden, temeer nu de vrouw beschikt over werkervaring en een hoog opleidingsniveau.
Het feit dat de vrouw geruime tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, maakt wel dat het hof thans onvoldoende aanknopingspunten heeft om aan haar een verdiencapaciteit toe te dichten. Dit laat onverlet dat de vrouw zich dient in te spannen om een dienstverband te vinden en dat van haar kan worden gevergd dat zij de man van die inspanningen op de hoogte stelt.
4.9.
Overeenkomstig het betoog van de man ter zitting ziet het hof aanleiding rekening te houden met inkomsten van de vrouw uit het vermogen dat zij uit de verdeling zal ontvangen. Gelet op de hoogte van dat vermogen (van € 46.007,20, met verwijzing naar 4.13) zal het hof in redelijkheid uitgaan van een rendement van € 150,- per maand. Het voorgaande leidt tot een aanvullende behoefte van de vrouw van € 350,- per maand.
Draagkracht man
4.10.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende gelegenheid gehad om zijn financiële situatie toe te lichten, zodat voorbij wordt gegaan aan het verzoek van de man ter zitting hem een nadere termijn te gunnen om zijn financiële situatie toe te lichten indien Nederlands recht van toepassing wordt verklaard.
4.11.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man zal het hof uitgaan van de onder 2.2 vermelde financiële omstandigheden van de man. Voorts zal worden uitgegaan van de norm voor een alleenstaande en van een draagkrachtpercentage van 60.
Op grond daarvan is de man met ingang van 30 juni 2014 in staat een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 350,- per maand.
Limitering
4.12.
Op grond van art. 1:157 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, in het licht van hetgeen onder 4.8 is overwogen, niet voldaan aan de op hem rustende zware stelplicht, zodat zijn verzoek in zoverre zal worden afgewezen.
Verdeling
4.13.
Uit de door de man ingediende bankafschriften blijkt dat de rekening bij de Rabobank met nummer [1] op de peildatum een negatief saldo had, dat de rekening bij de Rabobank met nummer [2] op 25 juli 2012 een saldo had van € 10,- en dat de rekening bij de ASN bank met nummer [3] op 14 augustus 2012 een saldo had van € 4,39. Nu de vrouw niet nader op deze stukken heeft gereageerd, gaat het hof ervan uit dat hierover geen discussie bestaat en dat van voornoemde saldi dient te worden uitgegaan. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor wat betreft de rekeningen bij de Rabobank met nummers [1] en [2]. Het hof zal de rekening bij de ASN bank met nummer [3] tegen een waarde van € 4,39 in de verdeling betrekken, met de bepaling dat de man de vrouw een bedrag van € 2,20 verschuldigd is, en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Verdere beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat het bedrag dat de man in het kader van de overbedeling aan de vrouw zal voldoen in gelijke maandelijkse termijnen aan de vrouw betaalbaar zal worden gesteld alsmede voor zover de rekening bij de ASN bank met nummer [3] tegen een waarde nihil in de verdeling is betrokken en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verstaat dat de man het in het kader van de overbedeling aan de vrouw te betalen bedrag ineens zal voldoen per datum notariële overdracht van de woning aan [adres];
bepaalt dat de rekening bij de ASN bank tegen een waarde van € 4,39 in de verdeling wordt betrokken en dat de man de vrouw te dier zake een bedrag van € 2,20 verschuldigd is;
bepaalt dat de man bij vooruitbetaling een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 350,- (DRIEHONDERD VIJFTIG EURO) per maand met ingang van 30 juni 2014;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen-Gunst, A.N. van de Beek en A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2014 en ondertekend door de jongste raadsheer.