ECLI:NL:GHAMS:2014:6099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 maart 2015
Zaaknummer
200.123.753/01 en 200.123.754/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en grievend gedrag tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van de rechtbank Haarlem, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw en de man zijn in 1981 gehuwd en hebben twee meerderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 31 mei 2013 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 3.875,- bruto per maand, terwijl de man verzoekt om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep. De rechtbank had geoordeeld dat de vrouw zich grievend had gedragen jegens de man, wat de afwijzing van haar verzoek om alimentatie rechtvaardigde.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de vrouw betwist dat zij zich grievend heeft gedragen en heeft zij gesteld dat de man haar gedurende hun scheiding financieel heeft ondersteund. Het hof oordeelt dat de lotsverbondenheid tussen partijen na hun uiteengaan is blijven voortbestaan, mede omdat de man gedurende zes jaar de vaste lasten van de vrouw heeft betaald. Het hof concludeert dat de afwijzing van het verzoek om alimentatie op onjuiste gronden is gebeurd.

Het hof stelt de behoefte van de vrouw vast op € 2.550,- netto c.q. € 3.875,- bruto per maand, en oordeelt dat de man een uitkering tot levensonderhoud van € 250,- per maand aan de vrouw moet betalen, met ingang van 31 mei 2013. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof is onderworpen, en het hof wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 februari 2014
Zaaknummers: 200.123.753/ 01 & 200.123.754/01
Zaaknummer eerste aanleg: 189375/FA RK 12-365 & 192615/FA RK 12-1645
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. D. van der Pol te Hoorn,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J. Hoff te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 15 maart 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 december 2012 van de rechtbank Haarlem (thans Noord-Holland), met kenmerk 189375/FA RK 12-365 & 192615/FA RK 12-1645.
1.3.
De man heeft op 16 mei 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 19 augustus 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 26 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.7.
Zoals ter zitting is afgesproken heeft de man nog stukken nagezonden, welke op 16 september 2013 door het hof zijn ontvangen. De advocaat van de vrouw heeft hiervan een afschrift gekregen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1981 gehuwd. Hun huwelijk is op 31 mei 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 december 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren. Partijen leven sinds mei 2006 gescheiden.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1957. Hij is alleenstaand.
Hij drijft samen met de zoon van partijen, [x], een vennootschap onder firma [onderneming 1] Het winstaandeel van de man is 50 %.
Het bedrijfsresultaat van deze onderneming (voor belastingen) bedroeg volgens de door de man overgelegde (concept)jaarrekeningen in 2010, 2011 en 2012 respectievelijk € 37.102,- en € 53.592,- en € 56.004,-.
Hij is directeur/enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [onderneming 2] Het bedrijfsresultaat van die onderneming bedroeg in 2010 en 2011 respectievelijk € 944,- en € 3.060,-. De man keert zichzelf uit de B.V. geen salaris uit. De onderneming ontplooit geen activiteiten.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde (voormalig echtelijke) woning betaalt hij € 903,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 597.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 198,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 55,- per maand.
Aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering betaalt hij € 894,- per jaar.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1959. Zij is alleenstaand.
Zij woont in een woning van partijen te [plaatsnaam].

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is - voor zover in hoger beroep van belang - het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen en is de behandeling van de zaak met betrekking tot de door de vrouw verzochte verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
1. te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling dient te voldoen van € 3.875,- bruto per maand;
2. partijen te bevelen een boedelbeschrijving op te laten maken door een door het hof te benoemen notaris, op kosten van de man, en daarna partijen in de gelegenheid te stellen hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan te vullen, te wijzigen, dan wel nader te specificeren en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, teneinde verder omtrent de verdeling van de gemeenschap van goederen te procederen, dan wel de zaak aan te houden en partijen de gelegenheid te geven hun vorderingen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aan te vullen, te wijzigen, dan wel nader te specificeren alvorens zelf de verdeling vast te stellen, dan wel de wijze van verdeling te gelasten.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar hoger beroep als ongegrond te verwerpen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep de grief ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen ingetrokken, zodat op deze grief en het daarmee samenhangende verzoek van de vrouw niet meer behoeft te worden beslist.
4.2.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de afwijzing van het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud aldus gemotiveerd dat de vrouw de stelling van de man, dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat van hem niet gevergd kan worden dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
4.3.
De vrouw betwist in hoger beroep dat zij zich zo grievend zou hebben gedragen dat van de man niet meer kan worden verlangd dat hij een bijdrage ten behoeve van haar betaalt. Partijen zijn in mei 2006 gescheiden gaan wonen en hebben sindsdien nauwelijks contact. De man heeft tot de datum van de bestreden beschikking haar vaste lasten betaald en daarnaast tot medio 2011 een bedrag aan leefgeld van eerst € 350,- en vervolgens € 300,- - per week. Recentelijk is er volgens de vrouw al helemaal geen sprake van kwetsende gedragingen jegens de man geweest. De vrouw betwist dat zij iets te maken zou hebben met een inbraak bij de man in 2012.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat met name de periode van 2002 tot 2006 een zeer moeilijke periode was in het huwelijk van partijen, waarin sprake was van vele ernstige ruzies. Volgens de vrouw speelde overmatig alcoholgebruik van beide partijen hierbij een rol en had ook de man een aanzienlijk aandeel in de problemen tussen partijen.
4.4.
De man is van mening dat bij de beoordeling van de vraag of de vrouw zich zodanig grievend heeft gedragen dat van hem niet gevergd kan worden dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud niet alleen naar het heden, maar naar de gehele huwelijkse periode gekeken dient te worden. Hij stelt dat de vrouw tijdens het huwelijk verslaafd is geraakt aan alcohol en dat zij, ondanks meerdere pogingen van de man hiertoe, niet heeft willen meewerken aan hulp hiervoor. Als gevolg van haar alcoholverslaving is het gezin ontwricht geraakt en is de samenwoning onmogelijk geworden, aldus de man. Daarnaast is de vrouw volgens de man verantwoordelijk voor een inbraak in zijn woning op 15 juli 2012. Ook heeft de vrouw volgens hem in deze procedure valse verklaringen overgelegd.
4.5.
Als grondslag voor de onderhoudsverplichting zoals bedoeld in artikel 1 :157 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW), wordt de lotsverbondenheid tussen gewezen echtgenoten aangenomen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten jegens de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen. In een dergelijk geval kan de rechter oordelen dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijk niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval een inhoudelijke beoordeling van het gedrag van de vrouw gedurende de samenwoning van partijen achterwege kan blijven. Vast staat dat de man na het uiteengaan van partijen in mei 2006 nog ruim zes jaar de vaste lasten van de vrouw heeft voldaan en tot medio 2011 daarnaast een wekelijks bedrag aan leefgeld aan haar heeft betaald. Voorts is het niet de man, maar de vrouw geweest die om echtscheiding heeft verzocht. Reeds deze feitelijke gedragingen van de man rechtvaardigen in voldoende mate de conclusie dat de lotsverbondenheid tussen partijen na hun uiteengaan is blijven voortbestaan. Hetgeen de man in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd brengt daarin geen verandering, ook niet waar het de gedragingen van de vrouw na het uiteengaan betreft. Niet aannemelijk is geworden dat de vrouw op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de inbraak in de woning van de man in juli 2012, nu de vrouw dit heeft betwist en de man zijn betreffende stelling niet nader heeft onderbouwd. Voor het overige zijn de door de man gestelde gedragingen van de vrouw na het uiteengaan van partijen, voor zover deze al daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, niet als zodanig grievend aan te merken dat van de man niet gevergd kan worden dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen op onjuiste gronden is afgewezen.
4.6.
De vrouw stelt haar behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud op het bedrag dat de man ten behoeve van haar heeft betaald in de periode dat partijen gescheiden leefden, te weten € 2.550,- netto c.q. € 3.875,- bruto per maand. Zij is niet in staat zelf in deze behoefte te voorzien. Zij heeft gedurende het huwelijk van partijen, dat dertig jaar heeft geduurd, niet gewerkt, behoudens in de zaak van de man. Zij heeft (verder) geen arbeidsverleden of opleiding. Daarnaast heeft zij ernstige gezondheidsproblemen, zij lijdt aan borstkanker, aldus de vrouw.
De man is van mening dat, nu partijen al zeven jaar uit elkaar zijn, van een huwelijksgerelateerde behoefte geen sprake kan zijn. Rekening houdend met het vermogen dat de vrouw uit de verdeling zal ontvangen acht de man een behoefte van € 1.700.- per maand redelijk. Van de vrouw kan gevergd worden dat zij zelf in die behoefte voorziet. Zij heeft onvoldoende aangetoond in hoeverre haar ziekte haar belemmert te werken, en ook haar gebrek aan opleiding en arbeidsverleden vormen geen belemmering; zij kan een inkomen verdienen met laag of ongeschoold werk. Afgezien daarvan heeft hij geen draagkracht heeft om enige bijdrage te voldoen, aldus de man.
4.7.
Het hof overweegt als volgt. Bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk kunnen een aanwijzing vormen voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zo veel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Vast staat dat de vrouw sinds het uiteengaan van partijen gedurende een zeer lange periode heeft geleefd van het bedrag dat de man aan haar en ten behoeve van haar heeft voldaan. De man heeft het door de vrouw gestelde bedrag van € 2.550,- netto c.q. € 3.875,- bruto per maand niet (voldoende) betwist, zodat het hof het redelijk acht de behoefte van de vrouw vast te stellen op dit bedrag. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op haar gebrek aan opleiding en werkervaring en haar gezondheidsproblemen niet in staat is zelf in die behoefte te voorzien.
Partijen zijn het kennelijk eens over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Het hof zal bij het bepalen van de behoefte van de vrouw hof haar aandeel in de verdeling buiten beschouwen laten, zoals het ook het aandeel van de man bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing zal laten.
4.8.
Met betrekking tot de draagkracht van de man stelt de vrouw dat de door de man overgelegde (concept)jaarstukken van de vof onduidelijk zijn. Zij heeft de juistheid hiervan betwist. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd is evenwel onvoldoende om ervan uit te gaan dat de overgelegde jaarstukken onbetrouwbaar zijn met het oog op de vaststelling van de draagkracht van de man. De vrouw heeft erop gewezen dat de man in 2011 maar liefst
€ 184.000,- heeft opgenomen, maar de man heeft – met verwijzing naar een door hem overgelegde toelichting van zijn accountant van juli 2013 – voldoende aannemelijk gemaakt dat een bedrag van € 126.081,- geen daadwerkelijke opname betreft maar een administratieve boeking om een in 2006 gevormde herinvesteringsreserve juist te kunnen verwerken na aankoop van [bedrijf] in 2011 en de overgang van de eenmanszaak in de vof. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om de jaarstukken buiten beschouwing te laten.
Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van zijn winstaandeel uit de vof in 2012 dat ongeveer gelijk is aan het winstaandeel in 2011. Voor zover de man heeft gesteld dat de omzet en zijn winstaandeel in 2013 een stuk lager zal zijn gaat het hof hieraan voorbij, nu hij deze stelling niet nader (met stukken) heeft onderbouwd.
Niet aannemelijk is geworden dat de man nog over een zodanig vermogen beschikt dat een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw geheel of ten dele uit dat vermogen dient te worden voldaan. Blijkens de overgelegde jaarstukken is het eigen vermogen van de vof (beide firmanten gezamenlijk) gedaald: € 42.446,- (eind 2009), € 26.025,- (eind 2010),
€ 119.240,- negatief (eind 2011) en € 141.218,- negatief (eind 2012). Uit de belastingaangiften van de man over 2010 en 2011 blijkt per 31 december van een totaal aan bezittingen van beide partijen gezamenlijk van respectievelijk € 192.181- (2010) en
€ 205.102,- (2011) maar daarvan maakt deel uit de woning van de vrouw in [plaatsnaam]
(€ 162.000,-). Bovendien staan daartegenover een totaal aan schulden van respectievelijk € 175.953,- (2010) en € 175.939,- (2011).
Bij het vaststellen van de draagkracht van de man gaat het hof voor het overige uit van de feiten en omstandigheden zoals vermeld onder 2.2.
4.9.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 31 mei 2013 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 250,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man met ingang van 31 mei 2013 bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 250,- (TWEEHONDERDENVIJFTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. A. van Haeringen en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2014.