Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:392 BW dient bij de beoordeling van de vraag of er een verplichting van de vader bestaat tot het verstrekken van een onderhoudsbijdrage aan de (meerderjarige) zoon, te worden beoordeeld of sprake is van behoeftigheid van de zoon.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de zoon behoeftig is, heeft de bewindvoerder in eerste aanleg een afschrift van de ‘Rekening en verantwoording over de periode 18 juli 2012 tot en met 1 augustus 2013’ overgelegd, waarin een overzicht is opgenomen van de inkomsten en uitgaven van de zoon. In hoger beroep heeft zij in haar verweerschrift wederom een overzicht hiervan gegeven.
Het hof overweegt dat de door de bewindvoerder overgelegde overzichten op diverse onderdelen verschillen. De verklaring die de bewindvoerder hiervoor desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft gegeven, acht het hof, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, niet afdoende. Naar het oordeel van het hof kan daardoor niet eenduidig worden vastgesteld wat de lasten van de zoon zijn.
Daarbij komt nog dat uit deze overzichten, indien deze los van elkaar zouden worden bezien, volgt dat de inkomsten van de zoon hoger zijn dan de uitgaven. Uit het overzicht van de bewindvoerder over 18 juli 2012 tot 1 augustus 2013 volgt immers dat na aftrek van alle daar opgevoerde uitgaven nog een positief saldo van € 30,- overblijft. Uit het overzicht in het verweerschrift in hoger beroep blijkt daarnaast dat de uitgaven van de zoon thans € 699,- per maand bedragen, terwijl uit de betaalspecificatie van de WAJONG-uitkering over februari 2014 blijkt dat hij, na aftrek van de loonheffing, € 755,- netto per maand ontvangt, exclusief vakantietoeslag. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de bewindvoerder dat de zoon naast de in de overzichten opgevoerde uitgaven nog diverse andere noodzakelijke uitgaven heeft. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de vader, had het op de weg van de bewindvoerder gelegen deze stelling nader met stukken te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de bewindvoerder dat de zoon gedurende een zekere periode tijdelijk een deel van de eigen bijdrage aan het CAK diende te terug te betalen, nu de bewindvoerder ook deze stelling onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de bewindvoerder onvoldoende heeft aangetoond dat de zoon op dit moment behoeftig is.
Voor zover de bewindvoerder haar stelling dat de zoon behoeftig is, baseert op toekomstige wetswijzigingen, dan wel veranderingen in de bedrijfsvoering van de instelling waar de zoon verblijft, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof kan immers niet vooruitlopen op toekomstige gebeurtenissen, waarvan de betekenis en gevolgen thans niet kunnen worden overzien en dus onzeker zijn.
Het voorgaande leidt ertoe dat de tweede grief van de vader slaagt. De overige stellingen van partijen behoeven hiermee geen bespreking meer.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek van de bewindvoerder alsnog afwijzen.