ECLI:NL:GHAMS:2014:6081

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.132.268/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in alimentatiegeschil met Israël

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een alimentatiegeschil waarbij de man verzoekt om wijziging van de door hem te betalen kinderbijdrage, gebaseerd op een Israëlische rechterlijke uitspraak van 12 maart 1994. De man stelt dat hij niet in staat is om een procedure in Israël aanhangig te maken, omdat hij het risico loopt te worden aangehouden vanwege achterstallige kinderalimentatie. Hij heeft in een eerdere tussenbeschikking de gelegenheid gekregen om bewijsstukken over te leggen ter onderbouwing van zijn stellingen.

Het hof heeft de argumenten van de man beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat het voor hem onmogelijk is om een procedure in Israël te starten. De stukken die hij heeft overgelegd zijn verouderd en bieden geen actuele informatie over de situatie in Israël. Bovendien heeft de man niet aangetoond dat hij geen gefinancierde rechtshulp kan krijgen, ondanks zijn lage inkomen.

Het hof oordeelt dat het beroep van de man op artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 4/2009 niet kan slagen. De rechtbank had moeten beslissen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, gezien het ontbreken van rechtsmacht. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd, en het hof verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om het verzoek van de man te behandelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 december 2014
Zaaknummer: 200.132.268/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/534695/ FA RK 13-511
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen,
tegen
[…],
[…],
beiden zonder bekende woon-of verblijfplaats,
geïntimeerden.

1.Het geding en geschil in hoger beroep en de feiten

1.1.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn tussenbeschikking van 1 juli 2014.
1.2.
Bij deze tussenbeschikking is de man in de gelegenheid gesteld binnen drie maanden na dagtekening daarvan schriftelijke stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn in deze beschikking vermelde stellingen.
1.3.
Van de zijde van de man zijn op 5 september 2014 nadere stukken ontvangen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak gaat het om het verzoek van de man tot wijziging van de door hem, op grond van een Israëlische rechterlijke uitspraak van 12 maart 1994, te betalen kinderbijdrage. In de tussenbeschikking heeft het hof de stellingen van de man ter zake van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aldus begrepen dat hij een beroep doet op artikel 7 van de Verordening (EG) nr.4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna ook: de Verordening). De Nederlandse rechter kan ingevolge die bepaling kennis nemen van het onderhavige geschil, indien door de man redelijkerwijs in Israël geen procedure aanhangig kan worden gemaakt, of
indien een procedure aldaar onmogelijk blijkt. De man heeft in dat verband aangevoerd dat het voor hem, wegens het risico te worden aangehouden vanwege de door hem verschuldigde achterstallige kinderalimentatie, niet mogelijk is naar Israël te reizen teneinde aldaar een procedure tot wijziging van de uitspraak te voeren. Daarnaast heeft hij gesteld dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om door tussenkomst van een advocaat -of een andere derde- een procedure aldaar aanhangig te maken. Ondanks zijn lage inkomen kan hij in Israël niet in aanmerking komen voor gefinancierde rechtshulp, aldus de man. De man is bij de tussenbeschikking in de gelegenheid gesteld stukken ter onderbouwing van deze stellingen over te leggen.
2.2.
Naar het oordeel van het hof is de man er niet in geslaagd bovengenoemde stellingen aannemelijk te maken. Ook indien wordt aangenomen dat het voor de man thans zelf redelijkerwijs niet mogelijk is naar Israël af te reizen -de door de man daaromtrent overgelegde stukken dateren uit 2010/2011-, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat het voor hem, eventueel door tussenkomst van een derde, feitelijk onmogelijk is een procedure in Israël aanhangig te maken, te meer nu het hof uit correspondentie uit 2010 begrijpt dat hij in ieder geval in staat is geweest een aanbetaling aan een advocaat voor rechtsbijstand dan wel borgstelling te doen van ongeveer € 1.000,-.
De stukken die de man heeft ingediend welke -naar het hof begrijpt- zien op de afwijzing van de aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand door de staat Israël stammen uit de periode tussen 1999 en 2001 en zijn derhalve circa 15 jaar oud. De man heeft geen enkel stuk overgelegd aangaande de (huidige) Israëlische regelgeving op dit punt. Voorts heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem, gelet op het feit dat hij een inkomen op bijstandsniveau heeft, niet mogelijk is op enige wijze door tussenkomst of bemiddeling van de Nederlandse Raad voor Rechtsbijstand gefinancierde rechtshulp van de Nederlandse of Israëlische staat te verkrijgen ten behoeve van een procedure in Israël. De man heeft daar kennelijk geen onderzoek naar gedaan, hoewel dit op zijn weg had gelegen.
2.3.
Het beroep van de man op artikel 7 van de Verordening kan daarom niet slagen. Het hof zal de bestreden beschikking, waarbij de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoeken, vernietigen, nu de rechtbank had moeten beslissen dat, wegens het ontbreken van rechtsmacht, de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen.
2.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd van het verzoek van de man kennis te nemen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. R.G. Kemmers en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.