ECLI:NL:GHAMS:2014:6080

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
200.141.800/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige is vastgesteld op € 711,90 per maand. De man, die eerder met de vrouw een overeenkomst had gesloten voor een bijdrage van € 700,- per maand, verzoekt het hof om deze bijdrage te verlagen naar € 450,- per maand, met ingang van 1 juni 2013. Hij stelt dat de overeengekomen bijdrage niet voldoet aan de wettelijke maatstaven en dat zijn financiële situatie is verslechterd door de economische crisis. De vrouw verzet zich tegen de verlaging en stelt dat de man in staat is de hogere bijdrage te betalen.

Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht en betoogd dat de bijdrage van € 700,- per maand te hoog was, gezien zijn inkomen en de omstandigheden. De vrouw heeft betoogd dat de man voldoende middelen heeft om de afgesproken bijdrage te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage die partijen zijn overeengekomen en de bijdrage die de rechter zou hebben vastgesteld op basis van de wettelijke maatstaven. Het hof concludeert dat de overeenkomst tussen partijen is aangegaan met grove miskenning van deze maatstaven.

Op basis van de financiële gegevens van de man, die hij heeft overgelegd, komt het hof tot de conclusie dat de behoefte van de minderjarige in 2012 op € 450,- per maand zou zijn vastgesteld. Het hof vernietigt de eerdere beschikking en bepaalt de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 juni 2013 op € 450,- per maand. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en is openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 oktober 2014
Zaaknummer: 200.141.800/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/203510/FA RK 13-792
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. F.J. Mascini te Haarlem,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. Türkkol te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 12 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 november 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/203510/FA RK 13-792 (zaaknummer 200.141.800/01), en heeft daarbij een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking (hierna: het schorsingsverzoek) ingediend (zaaknummer 200.141.800/02).
1.3.
De zaken zijn op 21 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.4.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.5.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man op 4 juni 2014 nog stukken aan het hof toegezonden. De vrouw heeft daarvan afschriften ontvangen, en heeft op 10 juni 2014 schriftelijk gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van begin 2008 tot mei 2012 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2008. De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige].
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn bij overeenkomst van 31 mei 2012 overeengekomen dat de man aan de vrouw € 700,- per maand aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voldoet.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, kort samengevat en voor zover van belang, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 711,90 per maand met ingang van 1 januari 2013.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen op een bedrag van € 450,- per maand met ingang van 1 juni 2013, en op het zelfstandig verzoek van de vrouw de bijdrage te bepalen op een bedrag van € 711,90 per maand met ingang van 1 januari 2013.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de kinderbijdrage alsnog te bepalen op € 450,- per maand met ingang van 1 juni 2013, dan wel, naar het hof begrijpt: subsidiair op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum.
3.3.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof reeds beslist tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, zodat daarop thans niet meer behoeft te worden beslist.
4.2.
In geschil is de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] over de periode vanaf 1 juni 2013, voor zover die bijdrage meer dan € 450,- per maand bedraagt.
4.3.
De man stelt dat de overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en derhalve dient te worden herzien. Hij voert daartoe aan dat het tussen partijen in 2012 afgesproken bedrag van € 700,- per maand zijn betalingscapaciteit in het verleden ruimschoots oversteeg alsmede thans overstijgt, en dat hij door zijn financiële situatie genoodzaakt is geweest om vanaf juni 2013 nog slechts € 450,- per maand aan de vrouw te betalen. Partijen hebben destijds zonder juridische bijstand een voor de man hoog bedrag vastgesteld, maar aangezien de man rust wilde voor [de minderjarige] heeft hij met dit bedrag ingestemd, aldus de man. Voorts stelt de man dat sinds het overeenkomen van de bijdrage een wijziging is opgetreden die rechtvaardigt dat zijn bijdrage wordt verlaagd naar € 450,- per maand. Deze wijziging betreft de sterke verlaging van het bedrijfsresultaat van [de onderneming] in 2013 door de aanhoudende economische crisis.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt dat de overeengekomen bijdrage voldoet aan de wettelijke maatstaven en dat de man (financieel) in staat is de vastgestelde bijdrage te betalen. Zij voert tevens aan dat de man over meer inkomen beschikt welk inkomen ‘uit de broekzak komt’.
4.4.
Partijen zijn op 31 mei 2012 een door de man te betalen kinderbijdrage van € 700,- per maand overeengekomen. De man stelt primair dat de door partijen overeengekomen bijdrage van meet af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en subsidiair dat die bijdrage inmiddels door wijziging van omstandigheden niet langer daaraan voldoet. Het hof verstaat het wijzigingsverzoek van de man dan ook aldus dat dit is gegrond primair op vijfde lid en subsidiair op het eerste lid van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (BW).
De vraag dient derhalve allereerst te worden beantwoord of de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van dit laatste is sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens, dus niet bewust, van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat partijen bij het overeenkomen van de bijdrage de wettelijke maatstaven voor ogen hebben gehad, zodat van een bewuste afwijking geen sprake is geweest.
Om te beoordelen of de afspraak tussen partijen is gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in die zin dat sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen die bijdrage en degene die de rechter aan de hand van die maatstaven zou hebben bepaald, dient te worden bezien tot welk bedrag de rechter zou zijn gekomen.
In geschil is het netto gezinsinkomen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen in mei 2012. De man voert aan dat het gezinsinkomen van partijen ten tijde van het feitelijk uiteengaan € 3.000,- netto per maand bedroeg, hetgeen geheel door de man werd ingebracht en bestond uit onttrekkingen uit zijn onderneming. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij in 2012 geen inkomen had, omdat partijen overeengekomen waren dat zij voor [de minderjarige] zou zorgen en de man zeven dagen per week zou werken. Voorts heeft de vrouw gesteld dat partijen in luxe leefden en zij over genoeg geld beschikten. De vrouw stelt dat het netto gezinsinkomen minimaal € 4.500,- was, van welk bedrag er veel buiten de boeken om ging. Na het uiteengaan zijn partijen in redelijkheid € 700,- per maand overeengekomen, welk bedrag de man -gelet op zijn riante levensstijl- in staat moet worden geacht te kunnen betalen.
Uitgaande van de door de man overgelegde jaarrekeningen van 2011 en 2012 acht het hof door de man voldoende onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt dat zijn netto inkomen (rekening houdend met - zoals te doen gebruikelijk - zijn winst uit onderneming, MKB-winstvrijstelling, zelfstandigenaftrek en de van toepassing zijnde heffingskortingen) € 3.000,- netto per maand bedroeg. Dat er daarnaast sprake is geweest van structurele zwarte inkomsten van enige betekenis, is door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Op grond van een netto gezinsinkomen van € 3.000,- per maand zou de rechter de behoefte van [de minderjarige] in 2012 op € 450,- per maand hebben bepaald waarin de man, gezien de toenmalige verhouding in inkomens, destijds in beginsel volledig zou hebben moeten voorzien. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat tussen de bijdrage waartoe de rechter zou zijn gekomen -die de behoefte van [de minderjarige] van € 450,- per maand in ieder geval niet had kunnen overstijgen- en de bijdrage van € 700,- per maand die partijen destijds hebben afgesproken een duidelijk wanverhouding bestaat. De overeenkomst van partijen is derhalve aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
4.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man aanbiedt in de gehele behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Een onderzoek naar zijn draagkracht en naar die van de vrouw kan daarmee achterwege blijven. Het hof zal met ingang van 1 juni 2013 de te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op € 450,- per maand bepalen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 juni 2013 op € 450,- (VIERHONDERD VIJFTIG EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. B.J. Schutte als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.