ECLI:NL:GHAMS:2014:6079

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
200.150.627/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de omgangsregeling in het kader van ondertoezichtstelling van kinderen

In deze zaak gaat het om de wijziging van de omgangsregeling tussen de ouders van twee minderjarige kinderen, in het kader van een ondertoezichtstelling door Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ). De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een nieuwe omgangsregeling is vastgesteld. De vrouw en de man, met wie zij eerder gehuwd was, hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun kinderen, die bij de vrouw wonen. De oorspronkelijke omgangsregeling, vastgesteld bij de echtscheiding in 2009, is door BJZ gewijzigd, omdat de wisselmomenten voor onrust zorgden bij de kinderen. De vrouw verzet zich tegen deze wijziging en stelt dat er geen basis is voor co-ouderschap en dat de nieuwe regeling haar stress bezorgt. BJZ en de man steunen de nieuwe regeling, die volgens hen beter aansluit bij de wensen van de kinderen en hen minder blootstelt aan de conflicten tussen de ouders. Het hof overweegt dat het doel van de ondertoezichtstelling is om de ontwikkeling van de kinderen te beschermen en dat de nieuwe regeling hen meer rust biedt. Het hof concludeert dat de wijziging van de omgangsregeling noodzakelijk is en bekrachtigt de bestreden beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 14 oktober 2014
Zaaknummer: 200.150.627/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/152598/OT RK 14/258
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. P. van Lingen te Alkmaar,
tegen
Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling Jeugdbescherming, locatie Alkmaar,
gevestigd te Alkmaar,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en BJZ genoemd.
1.2.
De vrouw is op 4 juni 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 april 2014 van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar), met kenmerk C/14/152598/OT RK 14/258.
1.3.
BJZ heeft op 16 juli 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 30 juli 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 4 september 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. S. Kuijs (namens mr. P. van Lingen);
- de hierna te noemen heer [x];
- mevrouw […], gezinsvoogd ten behoeve van de ouders, en de heer […] (hierna ook: de gedragsdeskundige) namens BJZ;
- mevrouw […], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De vrouw is gehuwd geweest met [x] (hierna: de man) (hierna ook samen: de ouders). Uit dit op 4 december 2009 ontbonden huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 2003 en […] (hierna: [kind b]) [in] 2005 (hierna ook: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Zij hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.2.
Bij (de echtscheidings)beschikking van 5 november 2009 is de omgangsregeling tussen de man en de kinderen aldus vastgesteld dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond na het eten tot maandagochtend naar school bij de man verblijven en daarnaast elke week van dinsdagmiddag uit school tot woensdagavond 19.00 uur na het eten bij de man, waarbij de man de minderjarigen naar de vrouw zal brengen. In deze beschikking is geen regeling voor de vakanties vastgelegd. Aan het echtscheidingsconvenant, getekend door partijen op 10 juli 2010 is een door partijen ondertekende regeling gehecht voor de vakanties tot 2015.
2.3.
Bij beschikking van 23 januari 2013 van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 23 januari 2015.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van BJZ, en met wijziging van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 5 november 2009 in zoverre, de volgende verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald:
-ten aanzien van de oneven weken:
-de man haalt op woensdag de kinderen uit school;
-de kinderen blijven tot maandagochtend bij de man;
-de man brengt de kinderen op maandagochtend naar school;
-de vrouw haalt de kinderen maandagmiddag uit school;
ten aanzien van de even weken:
-de man haalt de kinderen dinsdagmiddag uit school;
-de kinderen blijven tot donderdagochtend bij de man;
-de vrouw haalt de kinderen donderdagmiddag uit school;
-de kinderen zijn in het weekend bij de vrouw;
ten aanzien van de schoolvakanties:
-vakanties van één week volgens de omgangsregeling;
-vakanties van twee weken: ene week bij de vrouw, andere week bij de man;
-zomervakanties: drie weken aaneengesloten bij de vrouw, drie weken aaneengesloten bij de man;
-Kerst: eerste kerstdag bij de vrouw, tweede kerstdag bij de man;
-Oud en Nieuw: ene jaar bij de man, andere jaar bij de vrouw;
-Koningsdag: ene jaar bij de man, andere jaar bij de vrouw.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van BJZ af te wijzen.
3.3.
BJZ verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de op verzoek van BJZ in het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen gewijzigde omgangsregeling. Artikel 1:263b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt in dat verband:
1. Voor de duur van de maatregel (hof: van ondertoezichtstelling) kan de kinderrechter op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.
2. Op het verzoek van de met het gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaar of ouder en de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.2.
De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 5 november 2009, en dat -naar het hof begrijpt- om die reden de daarin vastgestelde omgangsregeling voor wijziging vatbaar is.
Anders dan waarvan de rechtbank en de vrouw uitgaan, is voor een wijziging van de oorspronkelijk vastgestelde omgangsregeling in een geval als het onderhavige echter niet noodzakelijk dat zich nadien een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Het tweede lid van artikel 1:263b BW ziet immers op een wijziging van de op basis van het eerste lid van dat artikel in het kader van de ondertoezichtstelling aangepaste regeling. In het onderhavige geval is de aanpassing als bedoeld in artikel 1:263b lid 1 BW aan de orde. De vraag die dan ook beantwoord dient te worden is of de door BJZ verzochte wijziging van de omgangsregeling noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling. De grief van de vrouw behoeft daarmee in zoverre geen verdere bespreking.
4.3.
De vrouw voert verder aan dat de wijziging van de regeling in feite neerkomt op co-ouderschap terwijl daar in de relatie tussen partijen geen basis voor is. Tevens wijst zij erop dat het argument van BJZ, dat het aantal wisselmomenten in de oude regeling voor spanningen zou zorgen, onjuist is; daarbij komt dat het aantal wisselmomenten in de nieuwe regeling slechts met één is teruggebracht. De vrouw kan met deze regeling niet leven en heeft hiervoor geen draagkracht. De stress wordt juist vergroot. De kinderen moeten nu zelf zorgen voor het ophalen van hun spullen bij de ouders en het duurt zeker anderhalve dag voordat zij weer stabiel zijn wanneer zij bij de man hebben verbleven. Daarnaast wijst de vrouw erop dat een wijziging van de omgangsregeling niet voorkomt in de doelen die in het kader van de ondertoezichtstelling zijn geformuleerd. Zij wil zich overigens (nog steeds) inzetten voor een verbetering van de communicatie tussen haar en de man, maar de man wijst dit af, aldus de vrouw.
4.4.
BJZ heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat de zorgtaken bij de huidige regeling inderdaad vrijwel gelijk tussen de ouders zijn verdeeld. Omdat de wisselmomenten voor veel onrust bij de kinderen zorgden, is geprobeerd samen met de ouders tot een oplossing daarvoor te komen. De ouders kwamen daar echter niet uit. De ter zitting aanwezige gedragsdeskundige van BJZ heeft daarbij aangegeven dat het niet haalbaar is gebleken om de ouders beter met elkaar te laten communiceren. BJZ heeft daartoe tevergeefs verschillende trajecten ingezet. De vrouw onderkent niet dat de situatie in het verleden -wat daar verder ook van zij- thans niet meer aan de orde is. Zij is moeilijk bereid de nieuwe situatie te aanvaarden en daarbij rekening te houden met de wensen van de kinderen. BJZ adviseert haar daarom zelf hulp te zoeken ter verwerking van het verleden en om vertrouwen in de toekomst te krijgen. Het is onder deze omstandigheden dat BJZ heeft gekozen voor een "second best"-optie, die inhoudt dat de kinderen (door middel van een KIES-training) zelf sterker worden en daarnaast een wijziging van de bestaande omgangsregeling zodat de momenten waarop de kinderen met de strijd tussen de ouders worden geconfronteerd, tot een minimum worden beperkt. Dit is het hoogst haalbare gebleken ter verwezenlijking van het doel van de ondertoezichtstelling, namelijk een spanningsvrije opvoedingssituatie, aldus de gedragsdeskundige. Daarbij hebben de kinderen zelf aangegeven wat zij in deze situatie rechtvaardig achten, waarbij deze wens ook is ingegeven om het henzelf zo gemakkelijk mogelijk te maken. De wens van de kinderen is authentiek, zij hebben het bij diverse verschillende gelegenheden aangegeven, aldus de gedragsdeskundige van BJZ. De gezinsvoogd heeft ter zitting verklaard dat de kinderen thans aan hun gezinsvoogd aangeven dat zij deze regeling prettig vinden; zij vinden het fijn dat de wisselmomenten niet meer bij de ouders maar op school plaatsvinden en zij hechten eraan dat zij meer tijd dan voorheen bij de man doorbrengen.
4.5.
De man stelt zich op het standpunt dat de huidige regeling goed voor de kinderen werkt. Er is voor hen meer rust en ruimte gekomen, onder meer doordat de wisselmomenten niet meer bij de ouders thuis, maar op school plaatsvinden. Wel erkent de man dat er nog meer afspraken moeten worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld over de overdracht van de spullen van de kinderen.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Met deze regeling wordt tegemoet gekomen aan de wens van de kinderen en hun gevoel van rechtvaardigheid. Daarnaast zijn er geen signalen dat de kinderen het niet goed zouden hebben bij de man, aldus de Raad.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Het doel van een ondertoezichtstelling is in het algemeen de bedreiging in de ontwikkeling van kinderen weg te nemen. In het onderhavige geval zijn daartoe als (sub)doelen onder meer geformuleerd: de kinderen groeien op in een veilige en voorspelbare leefomgeving, zij krijgen de rust en ruimte om emoties te verwerken, worden niet belast met volwassenen problematiek en blijven buiten de strijd, de omgang loopt en ouders communiceren met elkaar op adequate wijze. Kort gezegd is het dan ook van belang dat de kinderen onbelaste omgang met beide ouders kunnen hebben. Daarvoor is in eerste instantie noodzakelijk dat wordt ingezet op het verbeteren van de communicatie tussen de ouders. Gebleken is dat BJZ daartoe ook de intentie heeft gehad, en daarvoor verschillende trajecten heeft ingezet. Dat heeft echter niet geleid tot enige verbetering. Ter zitting is aannemelijk geworden dat, gelet op de complexe problematiek tussen partijen, ook niet te verwachten is dat op enige andere wijze -op korte termijn- verbetering in de communicatie mogelijk zal zijn. De kinderen hebben duidelijk last van deze situatie en het is daarom ook juist dat - met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling- op een andere wijze wordt geprobeerd de spanning zoveel mogelijk voor hen weg te nemen en hen zo min mogelijk met de strijd tussen de ouders te confronteren. In dat verband hebben de kinderen zelf aangegeven dat zij een rechtvaardiger verdeling van de omgangsregeling willen en (min of meer) gelijke tijd bij iedere ouder willen doorbrengen. De vrouw heeft weliswaar ter zitting in hoger beroep verklaard dat de kinderen na het horen van de inhoud van de bestreden beschikking aan haar hebben aangegeven dat zij een dergelijke verdeling niet voorstonden en dat zij bij het gesprek met de kinderrechter dachten dat het alleen om een wijziging van de woensdagavond ging, maar het hof ziet daarin geen aanleiding ervan uit te gaan dat de door de kinderen geuite wens niet oprecht is. De kinderen hebben dit immers niet alleen in het gesprek met de kinderrechter verklaard, maar ook bij diverse andere gelegenheden zoals tegenover hun gezinsvoogd en de school. Daarnaast heeft de gezinsvoogd verklaard dat de kinderen ook op dit moment aangeven tevreden te zijn met de regeling. Hoewel het aantal wisselmomenten niet significant is teruggebracht, vinden deze niet meer in aanwezigheid van beide ouders maar op neutraal terrein plaats waardoor de kinderen in ieder geval op dat moment niet met strijdende ouders worden geconfronteerd. De vrouw heeft voorts, mede gelet op de verklaringen van de man en BJZ dienaangaande, onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de regeling anderszins niet in het belang van de kinderen is. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2014.