ECLI:NL:GHAMS:2014:6077

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
200.137.794/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met bijzondere aandacht voor fiscale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen, die in 1987 zijn gehuwd en in 2007 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 augustus 2013 aangevochten, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 1 december 2012 € 630,- per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man verzoekt de alimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw de beschikking wil bekrachtigen of de alimentatie op een hoger bedrag wil vaststellen.

De zaak is behandeld op 1 mei 2014, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, inclusief zijn ontslagvergoeding en huidige inkomen. De vrouw heeft haar inkomen en de kosten van levensonderhoud toegelicht. Het hof heeft overwogen dat de alimentatieverplichtingen niet zonder meer op nihil gesteld kunnen worden, omdat dit ook gevolgen heeft voor de kinderalimentatie. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de fiscale aspecten van de alimentatie, aangezien de afspraken in het convenant ook fiscale voordelen beogen. De beslissing is aangehouden om verdere overwegingen te kunnen maken over de draagkracht van de man en de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 september 2014
Zaaknummer: 200.137.794/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/527151/ FA RK 12-8035 (FL/MB)
Uitspraak van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. K.M. Lans te De Bilt,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Y. Baake te Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 27 november 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 augustus 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/527151/ FA RK 12-8035 (FL/MB).
1.3.
De vrouw heeft op 3 februari 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 28 maart 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 16 april 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 28 april 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 1 mei 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door advocaat mr. A.W. Hooijen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1987 gehuwd. Hun huwelijk is op 18 juli 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] [in] 1996 (hierna: [kind c]). [kind c] verblijft bij de vrouw. Uit hun huwelijk zijn voorts geboren […] [in] 1988 (hierna: [kind a]) en […] [in] 1991 (hierna: [kind b]).
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een op 6 juni 2007 door hen ondertekende echtscheidingsovereenkomst (hierna: het convenant), waarvan de inhoud – voor zover hier van belang – luidt:
“2.2. Als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] en [kind c] betaalt de man aan de vrouw maandelijks (…) een bijdrage vaneuro 135,-- per maand, per kind,bij vooruitbetaling te voldoen. De bijdrage is verschuldigd tot aan hun een-en-twintigste levensjaar, doch eindigt eerder wanneer zij geheel in eigen levensonderhoud voorzien.
(…)
2.6.
De hoogte van de kinderbijdragen houdt verband met het feit dat de man met een bijdrage van euro 135,-- per maand, per kind buitengewone lastenaftrek kan toepassen. De resterende draagkracht van de man wordt aangewend voor een alimentatie voor de vrouw. Aldus trachten partijen maximaal fiscaal voordeel te bereiken.
Wanneer echter de alimentatie voor de vrouw komt te vervallen of aanmerkelijk wordt verminderd, dan wel een van de kinderen 18 jaar is geworden, dient de hoogte van de kinderalimentatie en/of de hierna genoemde partneralimentatie te worden herzien op basis van de dan geldende wettelijke normen.
(…)
3.2.
Als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betaalt de man met ingang van de eerste van de maand volgend op de dag dat de te verwachten echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie vaneuro 1043,-- bruto per maand.”
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 heeft de rechtbank kinder- en partneralimentaties bepaald overeenkomstig de in het convenant vermelde kinder- en partneralimentaties. Geïndexeerd naar 2014 bedraagt de kinderbijdrage € 154,- per kind per maand en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 1188,- per maand.
2.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij leeft samen met een partner, mevrouw [y]. Uit die samenleving zijn twee kinderen geboren, […] [in] 2009 (hierna: [minderjarige 1]) en […] [in] 2011 (hierna: [minderjarige 2]).
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij was tot 1 april 2013 werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 74.233,-.
Ter zitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat hij op 1 april 2013 boventallig is verklaard, en sindsdien een WW-uitkering heeft ontvangen die werd aangevuld met een ontslagvergoeding tot het niveau van zijn huidige salaris.
Vanwege zijn boventallig verklaring heeft hij een ontslagvergoeding ontvangen van € 60.000,-.
Met ingang van 31 maart 2014 is hij werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2]. Blijkens de salarisstrook over april 2014 bedraagt zijn salaris € 3.877,- bruto per vier weken.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man en zijn partner bewoonde woning betaalt hij € 12.485,- per jaar aan rente, waarvan een bedrag van
€ 2.200,- niet fiscaal aftrekbaar is. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 44,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 240.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 98,- per maand.
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij vormt met [kind c] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij […]. Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over de maanden februari tot en met mei 2013 € 1.540,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering. De garantietoelage bedroeg € 525,- bruto per maand. Zij ontving een onregelmatigheidstoeslag.
Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 28.759,-.
Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties over de maanden februari, maart en april 2014 € 1.669,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. De garantietoelage bedraagt € 437,- bruto per maand. Zij ontvangt een onregelmatigheidstoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 7.519,- per jaar aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 196.600,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 118,- per maand.
Het kindgebonden budget bedroeg in 2013 € 1.313,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 en met dienovereenkomstige wijziging van het convenant van 6 juni 2007 – :
- bepaald dat de man met ingang van 1 december 2012 € 630,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen, met inachtneming van hetgeen door de rechtbank in rechtsoverweging 5.10 is overwogen ten aanzien van het verrekeningsbeding, te weten dat niet tussen partijen in geschil is dat, nu in deze beschikking een lagere bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal worden vastgesteld dan in voornoemde echtscheidingsovereenkomst door partijen destijds was overeengekomen, het in artikel 3.61 van de echtscheidingsovereenkomst overeenkomen verrekeningsbeding komt te vervallen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man te bepalen dat de bij echtscheidingsconvenant van 6 juni 2007 overeengekomen en bij de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 vastgestelde partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag dat de rechtbank juist acht, dat lager is dan het thans geldende bedrag van € 1.120,81 per maand.
3.2.
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de bij echtscheidingsconvenant van 6 juni 2007 overeengekomen en bij de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 vastgestelde partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel:
- primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen;
- subsidiair: de partneralimentatie met inachtneming van het door haar aangevoerde en met ingang van de datum van de te wijzen beschikking dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht, vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair te bepalen dat de bij echtscheidingsconvenant van 6 juni 2007 overeengekomen en de bij echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 vastgestelde partneralimentatie in stand blijft;
- subsidiair te bepalen dat de bij echtscheidingsconvenant van 6 juni 2007 overeengekomen en bij echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2007 vastgestelde partneralimentatie met ingang van de datum van de te wijzen beschikking dan wel een eerdere of latere datum die het hof juist acht, wordt gewijzigd in een bedrag van € 808,- bruto per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
3.4.
De man verzoekt de vrouw in het incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren althans de door haar aangevoerde grieven ongegrond te verklaren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
het hof ziet aanleiding om het in principaal en incidenteel appel verzochte gezamenlijk te bespreken.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man, de (resterende) huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, de vraag of en zo ja hoe, rekening gehouden dient te worden met de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2], en de ingangsdatum van de verzochte wijziging van de uitkering tot levensonderhoud.
4.3.
De vrouw stelt in haar eerste grief in incidenteel appel dat haar huwelijksgerelateerde behoefte berekend dient te worden aan de hand van het inkomen van partijen over 2007, nu zij in dat jaar zijn gescheiden. De man voert hiertegen verweer, en stelt dat partijen in 2006 feitelijk uiteen zijn gegaan, zodat hun inkomen in dat jaar bepalend is voor de huwelijksgerelateerde behoefte. Bovendien zijn partijen in hun echtscheidingsovereenkomst uitgegaan van hun inkomen in 2006 als basis voor de berekening van de alimentatie, aldus de man.
Het hof overweegt dat de rechter volgens vaste jurisprudentie bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte, rekening moet houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking moet nemen wat het inkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk is geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Het hof zal daarom het inkomen van partijen in 2006 als uitgangspunt nemen bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte, nu zij in dat jaar feitelijk uiteen zijn gegaan. Dit is ook niet door de vrouw betwist. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de vrouw, ten tijde van het sluiten van de echtscheidingsovereenkomst, zelf ook is uitgegaan van het inkomen van partijen over 2006 als basis voor de berekening van de onderhoudsbijdragen. Dit leidt ertoe dat de eerste grief van de vrouw in incidenteel appel faalt. Het hof zal derhalve uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.883,- netto per maand, zoals door de rechtbank is vastgesteld en voor het overige niet door partijen is betwist.
4.4.
Ten aanzien van de resterende behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage van de man, stelt de man in zijn eerste grief in principaal appel dat de rechtbank ten onrechte het huidige netto inkomen van de vrouw heeft berekend door het gemiddelde van haar netto salaris, zoals dit blijkt uit de salarisstroken van februari, maart en april 2013, te berekenen. Op deze wijze wordt geen rekening gehouden met vakantiegeld en heffingskortingen, waardoor haar resterende aanvullende behoefte door de rechtbank op een te hoog bedrag is bepaald, aldus de man. Ter zitting heeft de man nog aangevoerd dat de vrouw in 2014 meer is gaan verdienen, zodat uitgegaan dient te worden van de door de vrouw overgelegde salarisstroken uit 2014.
De vrouw heeft aangevoerd dat het toepassen van de netto-methode, zoals de rechtbank heeft gedaan, zeer gebruikelijk is. De rechtbank heeft terecht geen rekening gehouden met vakantiegeld en heffingskortingen, nu in de loonstrook de standaard loonheffingskorting reeds is verwerkt. Subsidiair is zij van mening dat 5% vakantiegeld opgeteld dient te worden bij haar gemiddelde netto inkomen.
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man slaagt. Om de resterende huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te berekenen, dient op grond van de geldende normen rekening gehouden te worden met zowel het door de vrouw ontvangen vakantiegeld als de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen. Het hof zal voor deze berekening uitgaan van de meest recente financiële gegevens van de vrouw, zoals deze ook ter zitting in hoger beroep zijn voorgehouden, te weten de overgelegde salarisstroken van de vrouw over februari, maart en april 2014. Blijkens laatstgenoemde salarisstroken is haar gemiddelde bruto salaris, inclusief onregelmatigheidstoeslag, € 2.389,- per maand. Nu de vrouw gemiddeld meer dan € 1.400,- bruto per maand verdient en zij bovendien een eigen (koop)woning heeft, zal het hof, volgens de geldende normen en zoals de man ter zitting heeft betoogd, rekenen met de zogenoemde bruto-methode, om zo de financiële positie van de vrouw zo goed mogelijk in kaart te kunnen brengen. Voorts zal het hof rekening houden met de gebruikelijke vakantietoeslag van 8% en de algemene heffingskorting en arbeidskorting. Dit leidt tot een gemiddeld netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.921,- per maand. Dit is een hoger bedrag dan haar netto huwelijksgerelateerde behoefte, zodat de vrouw thans zelf volledig in deze behoefte kan voorzien.
4.5.
Dit betekent echter niet zonder meer dat de bij convenant overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw op nihil gesteld dient te worden. Daartoe zijn de navolgende, voorlopige en ambtshalve overwegingen van het hof redengevend. Partijen hebben in 2.6 van het convenant opgenomen dat de hoogte van de kinderbijdragen, te weten € 135,- per kind per maand, verband houdt met het feit dat de man op deze wijze buitengewone lastenaftrek kan toepassen. Voorts is onder 2.6 opgenomen dat de resterende draagkracht van de man wordt aangewend voor een alimentatie voor de vrouw, waardoor partijen maximaal fiscaal voordeel trachten te bereiken. Het hof is voorshands van oordeel dat partijen door aldus overeen te komen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, en dat in de in de overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw kennelijk een component alimentatie voor de kinderen verweven is. Het gaat dan thans nog uitsluitend om de alimentatie voor de thans jongmeerderjarige [kind c]. Het staat partijen op zichzelf vrij om in hun convenant een dergelijke afspraak te maken, maar volgens vaste jurisprudentie (HR 23-10-1987, NJ 1988, 438 en HR 12-9-2003, NJ 2004, 6) dient de rechter bij zijn oordeel over een verzochte wijziging van een op deze wijze bij convenant overeengekomen onderhoudsbijdrage zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij wat partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond. Daarbij moet de rechter mede letten op het verband dat is beoogd tussen de regeling betreffende het levensonderhoud en eventuele door partijen getroffen regelingen van andere aard (in casus: de overeengekomen kinderbijdragen). Daarbij komt voorts, dat ingevolge artikel 1:400 lid 1 BW kinderalimentatie, waaronder begrepen alimentatie voor jong meerderjarigen, voorrang heeft boven partneralimentatie. Nihilstelling van de overeengekomen partneralimentatie zal er evenwel toe leiden dat daarmee ook de kennelijk ingebouwde component kinderalimentatie verdwijnt.
4.6.
Partijen hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep rekenschap gegeven van dit gevolg voor [kind c]. Het hof zal, alvorens een eindbeschikking te geven, daarom partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het hiervoor onder 4.5. overwogene.
4.7.
Indien het hof later tot de conclusie zou komen dat de overeengekomen partneralimentatie inderdaad niet op nihil kan worden gesteld, komt de draagkracht van de man aan de orde. Het hof is van oordeel, ten aanzien van de periode vanaf 1 april 2013, dat de man zijn ontslagvergoeding van € 60.000,- zoals genoemd onder 2.4., zo nodig dient in te zetten om zijn draagkracht te verhogen, zo nodig tot maximaal de draagkracht die hij had bij het door hem in 2012 genoten salaris. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld dat hij dit bedrag (nog) niet heeft aangesproken.
4.8.
Iedere verdere beslissing wordt thans aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich uiterlijk
23 september 2014schriftelijk uit te laten over het onder 4.5. overwogene;
stelt partijen in de gelegenheid uiterlijk
7 oktober 2014schriftelijk op de uitlating van de ander te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.