ECLI:NL:GHAMS:2014:6072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
200.128.643-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van leningen tussen echtgenoten buiten gemeenschap van goederen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 8 april 2014, gaat het om de verdeling van twee leningen die door partijen, man en vrouw, zijn afgesloten tijdens hun huwelijk. Partijen zijn buiten gemeenschap van goederen gehuwd en hebben een lening van € 12.000,- afgesloten bij de gemeente ten behoeve van de onderneming van de man. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en om te bepalen dat de man de lening aan de gemeente moet voldoen en haar moet vrijwaren. De rechtbank had eerder bepaald dat de schuld uit de lening van de gemeente uit 2006 door beide partijen voor de helft gedragen moest worden, terwijl de schuld uit de lening van 2005 volledig door de man gedragen moest worden.

Het hof oordeelt dat de lening uit 2005 uitsluitend ten behoeve van de onderneming van de man is aangegaan en dat de vrouw niet gerechtigd was tot de waarde van de onderneming. De vrouw heeft weliswaar de lening mede ondertekend, maar dit verandert niets aan de draagplicht. Het hof stelt vast dat de man de lening in zijn geheel moet terugbetalen, omdat de vrouw niet heeft geprofiteerd van de onderneming. De rechtbank heeft de bestreden beschikking terecht bekrachtigd, waarbij het hof de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep afwijst. De beslissing van het hof is in lijn met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die bepalen dat de man de lening alleen dient te dragen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 april 2014
Zaaknummer: 200.128.643/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 138771/ES RK12-825
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.Y. Kuit te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.R. Laoût te [plaats].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 12 juni 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 3 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk 138771/ES RK12-825.
1.3.
De vrouw heeft op 2 augustus 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 7 oktober 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De zaak is op 7 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2004 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 31 juli 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn in oktober 2009 feitelijk uit elkaar gegaan.
2.2.
In de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“Algehele uitsluiting
Artikel 1
Er zal tussen de echtgenoten geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, bestaan.
(…)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Artikel 5
Voor de schulden van ieder van de echtgenoten is aansprakelijk diegene, die de desbetreffende schuld heeft doen ontstaan. Voor schulden aangegaan ten behoeve van de gewone gang van de huishouding is ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk. (…)”
2.3.
De man exploiteerde gedurende het huwelijk enige tijd een eenmanszaak.
2.4.
Partijen zijn op 14 maart 2005 een overeenkomst van geldlening met de gemeente [plaats] aangegaan van € 12.000,- ten behoeve van de eenmanszaak. Het betreft een (bedrijfs)krediet op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. De restschuld bedroeg ten tijde van de bestreden beschikking € 7.309,01.
2.5.
Partijen hebben in 2006 een lening ontvangen van de Sociale Dienst van de gemeente [plaats] ter zake van leenbijstand. Deze schuld bedroeg ten tijde van de bestreden beschikking € 4.647,30.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de schuld uit hoofde van de lening van de gemeente [plaats] uit 2006 ter zake van leenbijstand ad € 4.647,30 door de man en de vrouw gedragen moet worden, ieder voor de helft, en dat de schuld uit hoofde van de lening van de gemeente [plaats] uit 2005 ter zake van de onderneming van de man ad € 7.309,01 volledig door de man gedragen moet worden.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de schuld uit hoofde van de lening van de gemeente [plaats] uit 2005 ter zake van de door de man bij de Kamer van Koophandel te Amersfoort destijds geregistreerde onderneming, door ieder van partijen voor de helft dient te worden gedragen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, althans deze af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair te bepalen dat de man de lening aan de gemeente [plaats] van 14 maart 2005 dient te voldoen en de vrouw ter zake van deze lening dient te vrijwaren, met veroordeling van de man om al hetgeen de vrouw ter zake van deze lening aan de gemeente [plaats] betaalt, aan de vrouw terug te betalen. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat partijen deze lening ieder voor de helft dienen te betalen en dat, wanneer één van de partijen meer dan de helft van deze lening heeft betaald, de andere partij dat meerdere aan hem dient te betalen.
Tevens verzoekt de vrouw te bepalen dat partijen de lening onder nummer [nummer] (het hof begrijpt: de lening van de gemeente [plaats] uit 2006 ter zake van leenbijstand) ieder voor de helft dienen te betalen en dat, wanneer één van de partijen meer dan de helft van deze lening heeft betaald, de andere partij dat meerdere aan hem dient te betalen.
3.4.
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep af te wijzen, met dien verstande dat hij meent dat de schulden uit beide leningen van de gemeente [plaats] door ieder van partijen voor de helft dienen te worden gedragen en dat als één van partijen meer dan de helft betaalt, de andere partij dat meerdere aan haar/hem dient terug te betalen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hoger beroep betreft de vraag in hoeverre partijen draagplichtig zijn voor twee leningen die zij tijdens hun huwelijk hebben afgesloten met de gemeente [plaats]: een lening uit 2005 ter zake van de destijds bij de Kamer van Koophandel op naam van de man geregistreerde onderneming en een lening uit 2006 ter zake van leenbijstand.
4.2.
De man stelt met betrekking tot de eerstgenoemde lening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat deze schuld geheel door hem dient te worden gedragen. Volgens de man heeft de rechtbank daarbij ten onrechte overwogen dat de gehele lening alleen de man aangaat, zoals bedoeld is in artikel 6:10 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De vrouw heeft er volgens de man zelf voor gekozen de lening mede aan te gaan. De gemeente had als voorwaarde voor de lening ten behoeve van de onderneming van de man gesteld dat de vrouw deze mede ondertekende, maar het stond de vrouw vrij al dan niet haar medewerking te verlenen. Het geld is aangewend ten behoeve van de onderneming die door partijen enkele jaren samen is gedreven om in hun levensonderhoud te voorzien. Door de lening is een rechtsverhouding tussen de vrouw en de gemeente [plaats] ontstaan, die, nu elke gemeenschap tussen partijen was uitgesloten, voor de vrouw de verplichting tot terugbetaling van de helft van het totaal geleende bedrag op grond van artikel 6: 6 BW met zich meebrengt, aldus de man.
4.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De lening is uitsluitend aangegaan ten behoeve van de onderneming van de man, zoals ook duidelijk uit de overeenkomst van geldlening blijkt. De vrouw betwist dat zij de onderneming samen met de man heeft gedreven, zij heeft hem alleen wel eens geholpen. Zij heeft ook niet van de resultaten van de onderneming geprofiteerd. De vrouw was niet gerechtigd tot de (waarde van) de onderneming, zodat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is gehouden de lening in zijn geheel af te lossen, waarbij hij hetgeen door de vrouw is betaald aan haar dient terug te betalen. Dat de gemeente [plaats] als voorwaarde voor de lening heeft gesteld dat de vrouw deze mede ondertekende en dat vrouw hieraan heeft meegewerkt maakt dit niet anders De vrouw stelt in (incidenteel) hoger beroep dat door de rechtbank ten onrechte is afgewezen haar verzoek om te bepalen dat de man de schuld ter zake van de onderneming als eigen schuld aan de gemeente [plaats] dient te voldoen en de vrouw ter zake van deze lening dient te vrijwaren, met veroordeling van de man om al hetgeen de vrouw ter zake van deze lening aan de gemeente [plaats] betaalt aan de vrouw terug te betalen. Zij heeft belang bij dit petitum, zodat zij, als de man niet aan zijn verplichting jegens de gemeente [plaats] voldoet en de gemeente zich tot de vrouw wendt, de door haar gedane betalingen meteen kan verhalen op de man. Om die reden doet zij in incidenteel hoger beroep tevens het verzoek met betrekking tot de lening uit 2006 zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven.
De man heeft zich tegen de verzoeken in incidenteel appel verweerd.
4.4.
Het hof overweegt ten aanzien van de in 2005 afgesloten lening als volgt. Partijen zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd en hebben tijdens hun huwelijk [in] 2005 gezamenlijk een lening ten behoeve van de onderneming van de man afgesloten bij de gemeente [plaats].
Indien een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, dan zijn zij ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 BW ieder voor een gelijk deel verbonden, tenzij uit wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij voor ongelijke delen of hoofdelijk verbonden zijn. Zoals ook blijkt uit de brief van de gemeente [plaats] van 26 april 2013, volgt uit het bepaalde in de Wet Werk en Bijstand en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 dat partijen jegens de gemeente [plaats] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de lening. Het betreft hier de aansprakelijkheid in de verhouding tussen de schuldeiser (de gemeente [plaats]) en de schuldenaren (partijen) die de betrokken prestatie verschuldigd zijn.
In het onderhavige geval gaat het om de draagplicht van de schuldenaren (partijen) in hun onderlinge verhouding. Bij de verdeling daarvan is het volgende van belang. Voldoende aannemelijk is geworden dat de onderneming uitsluitend de man toebehoorde. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 3 juli 2006 is de man degene op wiens naam de onderneming staat en voor wiens rekening deze wordt gedreven. Ook in het rapport van IMK Intermediair B.V. van 16 november 2006 dat is uitgebracht naar aanleiding van een onderzoek naar de levensvatbaarheid van de onderneming wordt uitsluitend de man als exploitant van de onderneming vermeld. De man heeft zijn stelling dat de onderneming feitelijk ook door de vrouw werd gedreven, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw ter zitting in hoger beroep, onvoldoende nader onderbouwd. Had de onderneming nog enige waarde vertegenwoordigd, dan was deze in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, uitsluitend aan de man toegekomen. Uit de overeenkomst van geldlening van 14 maart 2005, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 7, blijkt voorts onomstotelijk dat deze ten behoeve van de onderneming van de man is aangegaan. Onder deze omstandigheden brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van het hof mee dat de lening in de onderlinge verhouding van partijen uitsluitend door de man dient te worden gedragen. De rechtbank heeft dit bij de bestreden beschikking ook zo bepaald. Dat de vrouw heeft meegeprofiteerd van de resultaten van de onderneming, zoals de man stelt, brengt daarin – nog afgezien van de betwisting daarvan door de vrouw – geen verandering.
Voor een verdergaande beslissing als die van de rechtbank, zoals de vrouw in incidenteel hoger beroep ten aanzien van de onderhavige lening primair heeft verzocht, is in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen geen plaats. Bij toewijzing van dat verzoek alsmede van hetgeen de vrouw in incidenteel hoger beroep voor het overige heeft verzocht, heeft zij ook geen rechtens relevant belang. Die verzoeken strekken immers ertoe te bewerkstelligen dat zij, wanneer zij door de gemeente wordt aangesproken tot betaling van een bedrag ter zake van de lening van de onderneming en/of van meer dan de helft van de schuld ter zake van de leenbijstand, het door haar teveel betaalde op de man kan verhalen. Dit regresrecht vloeit evenwel reeds uit de wet voort.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders verzochte zal afwijzen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. R.G. Kemmers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.