De man meent dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een behoefte van [de minderjarige] van € 454,74 in 2010 en van € 462,47 in 2013. Uit de beschikking van 11 mei 2005 van de rechtbank Leeuwarden blijkt immers dat de behoefte in deze procedure niet aan de orde is geweest en dat de rechtbank de door hem te betalen bijdrage destijds slechts op basis van zijn draagkracht heeft vastgesteld. De behoefte is derhalve nooit op de hiervoor gebruikelijke wijze vastgesteld, zodat dit thans alsnog dient te worden gedaan, aldus de man.
De vrouw stelt daartegenover dat het feit dat de berekening van de behoefte niet expliciet in de beschikking is opgenomen niet per definitie inhoudt dat de rechtbank daarmee in haar uitspraak geen rekening heeft gehouden. Naar de mening van de vrouw kan slechts gesteld worden dat de behoefte hoger zal zijn geweest dan de vastgestelde draagkracht omdat de rechtbank nooit een hoger bedrag zal opleggen dan de berekende behoefte. In ieder geval zal in 2005 een behoefte zijn vastgesteld van € 394,37, na indexatie € 454,74 in 2012 en € 462,47 in 2013, aldus de vrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Gebleken is dat de rechtbank Leeuwarden in 2005 heeft bepaald dat de man met ingang van 3 augustus 2004 tot 12 februari 2005 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 394,39 per maand dient te voldoen en dat de man vanaf 12 februari 2005 € 313,81 per maand dient te voldoen. Gebleken is voorts dat de man de door de rechtbank bepaalde bijdrage tot de overeenkomst op 28 juni 2009 altijd heeft voldaan, en dat de behoefte van [de minderjarige] aan de opgelegde bijdrage bij de totstandkoming van die overeen-komst tussen partijen kennelijk evenmin ter discussie stond, maar slechts de draagkracht van de man. Het moet ervoor gehouden worden dat partijen er gedurende al die jaren steeds stilzwijgend vanuit zijn gegaan dat de behoefte van [de minderjarige] minstens het door de rechtbank bepaalde bedrag is geweest. Er bestaat derhalve onvoldoende grond om de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen op een lager bedrag dan € 462,47 (2013). De stelling van de man dat de vrouw zelf een behoeftelijst van [de minderjarige] heeft overgelegd, waaruit zou blijken dat de behoefte van [de minderjarige] € 169,-bedraagt, ziet eraan voorbij dat genoemd bedrag van € 169,- slechts betrekking heeft op de directe kosten ten behoeve van [de minderjarige] en dat uit bedoeld lijstje (productie 10 bij appelschrift) blijkt dat daarnaast nog rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 2.483,- per maand aan kosten van het gezin, waarvan een deel aan [de minderjarige] moet worden toegerekend. Het hof stelt dat deel op 13%, in navolging van het rapport ‘Kosten van kinderen’, waarin ervan wordt uitgegaan dat er in een gezin met twee kinderen 26% van het gezinsinkomen aan de kinderen wordt besteed. Dit leidt voor [de minderjarige] tot een bedrag van € 323,- per maand, dat dient te worden vermeerderd met het genoemde bedrag van € 169,- per maand. Nu de man het overzicht verder niet, althans onvoldoende feitelijk heeft weersproken, moet ook op grond daarvan worden geoordeeld dat de behoefte van [de minderjarige] in 2013 niet lager was dan € 462,47 per maand.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof ervan uit zal gaan dat de behoefte van [de minderjarige] in 2012
€ 454,74 per maand en in 2013 € 462,47 per maand bedroeg. De behoefte in 2014 bedraagt, na indexering, € 466,63 per maand.
De stellingen van partijen omtrent de wijze van berekening van de behoefte van [de minderjarige] behoeven hiermee geen bespreking meer.