In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter werd afgewezen. De man en de vrouw hebben van juni 2000 tot december 2002 een affectieve relatie gehad, waaruit in 2002 hun dochter is geboren. Sinds augustus 2007 hebben de man en de dochter geen contact meer gehad, en de ouders zijn verwikkeld in een langdurige en heftige strijd over de omgangsregeling. De vrouw heeft aangegeven dat zij geen omgang tussen de man en de dochter in het belang van haar ontwikkeling acht, en de Raad voor de Kinderbescherming heeft bevestigd dat er momenteel geen draagvlak is voor een omgangsregeling.
Tijdens de zitting heeft de man betoogd dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op een rapport van de Raad, dat volgens hem niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De vrouw heeft echter benadrukt dat de dochter geen contact met de man wil en dat zij haar niet wil dwingen tot omgang. Het hof heeft vastgesteld dat de relatie tussen de ouders ernstig verstoord is, wat leidt tot een onaanvaardbaar risico voor de dochter als er een omgangsregeling zou worden opgelegd. Het hof concludeert dat de vrouw geen vertrouwen heeft in de man en dat dit wantrouwen een belemmering vormt voor een omgangsregeling.
Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het verzoek van de man om een omgangsregeling werd afgewezen. Het hof oordeelt dat de belangen van de dochter zwaarder wegen dan het verzoek van de man, en dat er momenteel geen basis is voor het vaststellen van een omgangsregeling. De beslissing is openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.