ECLI:NL:GHAMS:2014:6059

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
200.122.912/01, 200.129.828/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die in 1979 zijn gehuwd en in 2009 zijn gescheiden. De vrouw heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de alimentatie en de verdeling van de lijfrentepolissen zijn vastgesteld. De vrouw verzoekt om een hogere alimentatie en een andere verdeling van de lijfrentepolissen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep verzoekt om een lagere alimentatie en een andere verdeling van de polissen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw behoeftig is en dat de man in staat is om een bijdrage te leveren aan haar levensonderhoud. De behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 5.395,- bruto per maand, en de man is veroordeeld om dit bedrag aan de vrouw te betalen, met terugwerkende kracht tot 5 december 2012. Daarnaast heeft het hof bepaald dat de lijfrentepolissen bij helfte gesplitst dienen te worden, waarbij de vrouw een bedrag van € 9.962,80 aan de man moet vergoeden voor de door hem betaalde premies. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 februari 2014
Zaaknummers: 200.122.912/01, 200.129.828/01
Zaaknummer eerste aanleg: 362930 / FA RK 07-1034 en 401860 / FA RK 08-5042 JA/TZ
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Scheimann te Rotterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 5 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 december 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 362930 / FA RK 07-1034 en 401860 / FA RK 08-5042 JA/TZ.
1.3.
De man heeft op 4 juli 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 4 juli 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 19 juli 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 7 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 11 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.8.
De zaken zijn op 17 oktober 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.9.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.10.
Bij de behandeling ter zitting is de vrouw in de gelegenheid gesteld de aangiften IB 2010, 2011 en 2012 in te dienen en schriftelijk te reageren op de door de man op 11 oktober 2013 ingediende stukken. De man is in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de door de vrouw in te dienen aangiften IB.
De vrouw heeft op 23 oktober 2013 de desbetreffende aangiften IB ingediend. Op 31 oktober 2013 heeft zij een schriftelijke reactie ingediend op de door de man op 11 oktober 2013 ingediende stukken.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1979 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 25 mei 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 januari 2008 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] en [kind b].
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1951. Zij is alleenstaand.
Haar huur bedraagt € 1.565,- per maand.
Zij betaalt € 150,- per maand aan premie voor een zorgverzekering.
Volgens de aangifte IB 2012 bedroeg het saldo van haar bank- en spaartegoeden en van haar beleggingen per 1 januari 2012 € 32.052,-.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1949. Hij leeft samen met zijn partner.
Hij heeft een eenmanszaak. Volgens de desbetreffende jaarstukken/aangiften IB bedroeg de winst uit onderneming in 2008: € 211.802,-, in 2009: € 191.596,-, in 2010: € 166.604,-, in 2011: € 43.092,- en in 2012: € 144.185,-.
In 2011 heeft hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen van € 41.951,-.
Hij heeft een woning in eigendom. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 550.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 137,- per maand.
Hij heeft tot en met 2013 premie voor een lijfrenteverzekering betaald. Die premie bedroeg € 189,- per maand.
Hij heeft tot 2 juli 2013 een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering betaald. Die premie bedroeg € 721,- per maand.
Volgens de 'Toelichting inkomen 2012' bedroegen zijn bank- en spaartegoeden, na aftrek van schulden, € 135.563,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is:
- bepaald dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in het kader van verrekening de helft van de waarde, na aftrek van de daarover verschuldigde belasting, van de onder 3.7 van die beschikking genoemde lijfrentepolissen op zijn naam bij uitkering in 2014, binnen twee weken na uitkering door de verzekeraar aan de man, aan de vrouw dient te voldoen;
- vastgesteld dat partijen na voormelde verrekening krachtens de huwelijkse voorwaarden over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben;
- de gemeenschappelijke ING rekening (voormalig Postbank) met nummer [1] toegedeeld aan de man;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 9.200,- per maand.
3.2.
De vrouw verzoekt met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre te bepalen:
- dat de onder alinea 9 van het beroepschrift genoemde lijfrentepolissen op naam van de man bij uitkering in 2014 worden gesplitst in twee gelijke en zelfstandige delen, een deel voor de man en een deel voor de vrouw;
- dat de beschikking van dit hof in de plaats treedt van de eventuele benodigde medewerking van de man om een dergelijke splitsing te bewerkstelligen dan wel dat de man wordt bevolen alle benodigde medewerking aan een dergelijke splitsing te verlenen en alle nodige handelingen te verrichten om een dergelijke splitsing te bewerkstelligen op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor iedere dag waarin hij in gebreke blijft aan de beschikking te voldoen met een maximum van € 200.000,-.
3.3.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen:
- dat de polissen/kapitaalverzekeringen, zoals genoemd in het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep, gesplitst/gedeeld worden en dat op het aan de vrouw toekomende deel in aftrek gebracht worden het door de vrouw vanuit haar alimentatie gespaarde pensioenvermogen, de helft van de FOR verplichting, de door de man gedane extra stortingen en de bedragen die de vrouw toekomen op grond van de Wet Verevening Pensioenen na echtscheiding een en ander zoals in het verweerschrift is beschreven en toegelicht door de man;
- dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wordt vastgesteld op € 4.099,35 per maand en op € 836,52 bruto per maand met ingang van de datum waarop de man de 65-jarige leeftijd zal hebben bereikt,
dan wel dat een zodanige beslissing wordt genomen als het hof juist zal achten.
3.4.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het door hem verzochte af te wijzen. Voorts verzoekt zij - naar het hof begrijpt met wijziging van haar verzoek in hoger beroep in zoverre - met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre te bepalen dat:
- primair de vier lijfrentepolissen geheel aan de vrouw worden toegedeeld per expiratiedatum, subsidiair dat de waarden van de vier lijfrentepolissen per einddatum bij helfte worden verdeeld, zodat iedere partij een eigen lijfrentepolis kan kopen;
- de man aan de vrouw per 5 december 2012 een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen ter grootte van haar behoefte op grond van haar behoefte-overzicht, met veroordeling van de man in de proceskosten van het geding.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw behoeftig is.
Behoefte vrouw
4.2.
Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw heeft als uitgangspunt te gelden dat rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
4.3.
De rechtbank heeft de behoefte die in het kader van de voorlopige voorzieningen bij beschikking van 3 december 2008 is vastgesteld tot uitgangspunt genomen. Bij die beschikking is de behoefte bepaald op € 4.983,- netto per maand, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk van € 8.305,- per maand en de zogenaamde 60%-norm. De rechtbank heeft op grond daarvan en met inachtneming van de wettelijke indexering de behoefte van de vrouw in 2012 bepaald op € 5.400,- netto per maand.
De man heeft die behoefte in hoger beroep ter discussie gesteld. In zijn beroepschrift heeft hij de door de vrouw in eerste aanleg gestelde behoefte en de door haar ingediende kostenoverzichten betwist. In haar verweer daarop heeft de vrouw op 7 oktober 2013 een kostenoverzicht ingediend met bijlagen en een toelichting. Ter zitting heeft de man betoogd dat tijdens het huwelijk maandelijks bedragen van € 3.630,- en € 1.200,- werden besteed aan het huishouden, en een bedrag van € 5.000,- per jaar aan vakanties en dat die bedragen als uitgangspunt hebben te gelden voor de welstand ten tijde van het huwelijk. De overige inkomsten werden gespaard en dienen in het kader van de bepaling van de behoefte buiten beschouwing te blijven, aldus de man. Daarnaast heeft hij ter zitting gemotiveerd verweer gevoerd tegen het door de vrouw in hoger beroep ingediende kostenoverzicht.
4.4.
Met verwijzing naar het onder 4.2 genoemde uitgangspunt zal het hof eerst de hoogte en de aard van de inkomsten en de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk vaststellen.
Blijkens de stukken is niet in geschil dat partijen vanuit de onderneming van de man bedragen ontvingen van in totaal € 8.305,- netto per maand. De vrouw heeft betoogd dat daarnaast veel (huishoudelijke) kosten rechtstreeks vanuit de onderneming van de man werden voldaan. Zij heeft zich ter onderbouwing daarvan beroepen op overzichten van privéonttrekkingen uit de onderneming van de man. Zij heeft daarbij evenwel nagelaten inzicht te bieden in de door haar gestelde extra bestedingen ten behoeve van de huishouding van partijen, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Gelet daarop gaat het hof voorbij aan haar stelling dat de feitelijke bestedingen van partijen het besteedbaar inkomen van € 8.305,- per maand overstegen.
Blijkens het verhandelde ter zitting en bijlage 5 van de door de man op 11 oktober 2013 ingediende stukken is voldoende aannemelijk geworden dat van het besteedbaar inkomen maandelijks bedragen van respectievelijk € 3.630,- en € 1.200,- werden besteed aan het gezin, dat een bedrag van € 5.000,- per jaar werd besteed aan vakanties en dat het resterende bedrag werd gespaard ten behoeve van een pensioenvoorziening. Met de man is het hof van oordeel dat de besparingen ten behoeve van de pensioenvoorziening niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. De vrouw kan immers binnen afzienbare tijd aanspraak maken op haar aandeel in het opgebouwde pensioen en in het licht daarvan heeft de vrouw de noodzaak tot verdere (aan het huwelijk gerelateerde) pensioenopbouw onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande leidt ertoe dat het inkomen dat partijen ter beschikking hadden voor gezinsuitgaven en vakanties € 5.247,- per maand bedroeg. De kinderen van partijen maakten aan het einde van het huwelijk niet langer deel uit van het gezin, zodat het hof ervan uitgaat dat voornoemde uitgaven betrekking hadden op partijen. Niet gebleken is dat die uitgaven anders dan in gelijke mate werden besteed aan partijen. Op grond daarvan gaat het hof ervan uit dat ten tijde van het huwelijk de uitgaven ten behoeve van de vrouw € 2.623,- netto per maand bedroegen.
4.5.
Ten aanzien van het door de vrouw ingediende kostenoverzicht heeft de man ter zitting het navolgende aangevoerd. De post A (Woonlasten) dient tot een bedrag van € 15.000,- per jaar in aanmerking te worden genomen, de noodzaak tot een hoger bedrag is niet gebleken. Ten aanzien van de posten B (Vervoerskosten) en H (Vakantie) is een bedrag van in totaal € 7.500,- per jaar redelijk. De hoogte van het door de vrouw opgevoerde bedrag aan huishoudgeld heeft hij betwist. Hij heeft betoogd dat de post C (Huishoudgeld + hulp in de huishouding) tot een bedrag van € 4.500,- per jaar in aanmerking dient te worden genomen. De post D (Lichamelijke verzorging / kleding) is slechts ten dele onderbouwd en in dat kader acht hij een bedrag van € 3.500,- per jaar redelijk. Ten aanzien van de post E (Medische kosten) heeft hij de opgevoerde kosten voor contactlenzen erkend en betoogd dat de overige kosten voor de helft in aanmerking dienen te worden genomen, zijnde een bedrag van in totaal € 3.500,- per jaar. De post F (Telefoon/internet/tv/audio/video/cd kosten) kan als onweersproken in aanmerking worden genomen. Ten aanzien van de post G (Hobby's, lidmaatschappen, studiekosten) heeft hij de noodzaak tot het maken van kosten voor een tuinhuis betwist, alsmede de noodzaak tot het volgen van een studie. Die post dient tot een bedrag van € 3.500,- bij de behoefte te worden betrokken. De post I (Sparen/beleggen en toekomstsparen voor oudedagsvoorziening) dient bij gebrek aan nadere onderbouwing buiten beschouwing te blijven. Ten aanzien van de post J (Overige kosten) stelt de man dat de opgevoerde advocaatkosten niet behoren tot de kosten van levensonderhoud en buiten beschouwing dienen te blijven bij de bepaling van de behoefte van de vrouw. De noodzaak tot het maken van de overige in die post opgevoerde kosten stelt de man ter discussie.
Gezien het voorgaande gaat de man uit van een behoefte van € 3.242,50 netto per maand. De man heeft desgevraagd te kennen gegeven dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met kosten voor gas, water en licht.
4.6.
In het licht van de onder 4.4 genoemde huwelijkse uitgaven ten behoeve van de vrouw van € 2.623,- netto per maand, komt het hof de door de man opgevoerde behoefte van de vrouw juist voor. Het hof zal de man daarin volgen. In aanmerking genomen dat naast het bedrag van € 3.242,50 rekening dient te worden gehouden met kosten voor gas, water en licht, zal de hof de behoefte van de vrouw in redelijkheid vaststellen op € 3.400,- netto per maand. Het hof houdt verder rekening met rendement op het vermogen van de vrouw. Uit de aangifte IB 2012 volgt een vermogen van € 32.052,- en de vrouw wordt geacht daarop een jaarlijks rendement te behalen van 4%. Het voorgaande leidt ertoe dat de
brutobehoefte van de vrouw kan worden bepaald op € 5.395,- per maand.
Het hof heeft onvoldoende zicht op de hoogte van de door de vrouw in de toekomst te ontvangen pensioenuitkering en heeft daarmee onvoldoende aanknopingspunten om reeds thans de aanvullende behoefte van de vrouw vast te kunnen stellen vanaf het moment dat zij 65 jaar is ([in] 2016). Het verzoek van de man reeds nu de partneralimentatie met ingang van […] 2016 vast te stellen in een “getrapte beschikking” zal dan ook worden afgewezen.
Draagkracht man
4.7.
Het hof zal de man als een alleenstaande aanmerken en uitgaan van een draagkrachtpercentage van 60. Anders dan de man veronderstelt, is het percentage van 60 niet gebaseerd op het feit dat de kinderen in het algemeen bij de vrouw verblijven en dat de vrouw de kinderen na de echtscheiding dient te onderhouden.
De vrouw heeft de juistheid van de door de man ingediende jaarstukken over 2011 en 2012 ter discussie gesteld en aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met het gemiddelde van de resultaten in 2008, 2009 en 2010. De man heeft blijkens het verhandelde ter zitting betoogd dat het gemiddelde van de resultaten in 2009, 2010 en 2012 in aanmerking dient te worden genomen, nu vaststaat dat in 2011 sprake was van een eenmalig lager resultaat. Het hof volgt de man daarin. De stelling van de vrouw dat de jaarstukken in 2011 niet volgens de daartoe geldende normen zijn opgesteld, behoeft daarmee geen nadere bespreking. Daarnaast acht het hof hetgeen de vrouw ten aanzien van de jaarstukken 2012 heeft aangevoerd onvoldoende om de juistheid van die jaarstukken in twijfel te trekken.
Het hof houdt voorts rekening met de studiebijdrage van € 1.120,- per maand die de man in de periode tot maart 2013 aan [kind b] heeft betaald. Niet in geschil is dat de man die bijdrage sinds 2005 heeft voldaan en dat hij in het verleden een soortgelijke bijdrage in het kader van de studie van [kind a] heeft voldaan. Verder is niet gesteld of gebleken dat de bijdrage anders dan in samenspraak met de vrouw is voldaan. Onder die omstandigheden acht het hof het redelijk die bijdrage in aanmerking te nemen. Voorts houdt het hof rekening met een rendement van 4% per jaar op het onder 2.3 vermelde vermogen.
Op grond van het voorgaande is de man in staat een bijdrage te voldoen ter hoogte van de onder 4.6 vermelde behoefte van de vrouw van € 5.395,- bruto per maand. Door die bijdrage wordt de vrouw ook niet bevoordeeld ten opzichte van de man.
Ingangsdatum
4.8.
De man heeft verzocht de ingangsdatum te bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum te stellen op de datum van de bestreden beschikking, omdat terugbetaling van hetgeen in de periode daarvoor eventueel teveel is betaald niet van haar kan worden gevergd. Het hof stelt voorop dat bij een eerste vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (25 mei 2009) in beginsel als ingangsdatum heeft te gelden. In de onderhavige procedure zou die datum tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting leiden. De vrouw beschikt niet over zodanige financiële reserves dat zij daaruit deze terugbetaling kan financieren. Uit kracht van de beschikkingen aangaande voorlopige voorzieningen van 19 december 2007, 3 december 2008 en 30 maart 2011 was de partneralimentatie, uitgaande van een hogere behoefte van de vrouw, voorlopig op een hoger bedrag gesteld dan thans door het hof wordt bepaald. Deze voorlopige voorzieningen hebben door de bestreden beschikking met ingang van 5 december 2012 hun kracht verloren. Weliswaar heeft de rechtbank in de bestreden beschikking op het punt van de behoefte van de vrouw de voorlopige voorzieningen gevolgd, de vrouw diende ermee rekening te houden dat in hoger beroep op dit punt een andere beslissing kon worden genomen. Onder deze omstandigheden acht het hof passend de ingangsdatum van de partneralimentatie te bepalen op 5 december 2012, evenals de rechtbank heeft gedaan. Een hogere terugbetalingsverplichting dan voortvloeit uit deze ingangsdatum acht het hof niet passend. Het hof ziet evenwel geen aanleiding voor de periode vanaf 5 december 2012 te bepalen dat de vrouw hetgeen zij teveel heeft ontvangen niet terug behoeft te betalen, aangezien met deze bedragen de behoefte van de vrouw is overschreden en van haar had mogen worden verwacht deze bedragen te reserveren. Het daartoe strekkende verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Lijfrentepolissen
4.9.
De rechtbank heeft (in rechtsoverweging 3.11) van de bestreden beschikking beslist dat geen grond bestaat de (waarde van de) lijfrentepolissen geheel aan de vrouw te laten toekomen en dat overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden verrekening bij helfte zal geschieden. Hiertegen is de vrouw niet opgekomen in haar beroepsschrift. Thans verzoekt de vrouw primair toedeling aan haar, zonder verrekening, van de polissen en subsidiair splitsing van de polissen op de expiratiedatum. Het gewijzigde verzoek behelst een nieuwe grief. Het hof zal deze op grond van de twee-conclusie-regel buiten beschouwing laten en uitsluitend het oorspronkelijk verzoek tot splitsing van de polissen beoordelen. De man heeft geen bezwaar tegen polis-splitsing gemaakt. Hij verlangt wel vergoeding door de vrouw van een aantal posten, waaronder de door hem vanaf de peildatum betaalde premies.
4.10.
Er kan vanuit worden gegaan dat de lijfrentepolissen tot het te verrekenen vermogen behoren. Vaststaat dat de polissen nog niet zijn afgerekend. Beide partijen verzoeken het hof op dit punt te beslissen. Bij beschikking van dit hof van 1 november 2011 is de peildatum voor de verrekening vastgesteld op 31 december 2004. Deze peildatum is voor de lijfrentepolissen niet goed hanteerbaar aangezien een deel van de op de peildatum aanwezige polissen inmiddels tot uitkering is gekomen en is herbelegd in de AEGON-polis met nummer L10740802. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zal het hof voor de verrekening van de polissen daarom uitgaan van de huidige waarde (uiterlijk de waarde op de expiratiedata) van die polissen. Gelet op de door de vrouw overgelegde brief van Aegon van 21 februari 2013 is splitsing van de polissen voor partijen fiscaal het meest gunstigst. Het hof zal bepalen dat de polissen bij helfte gesplitst dienen te worden en zal partijen bevelen ieder daaraan medewerking te verlenen. Een machtiging tot reële executie acht het hof thans niet noodzakelijk, nu niet gebleken is dat de man of de vrouw niet aan de splitsing (die uiteindelijk in ieders belang is) zullen medewerken.
4.11.
Daarbij dient de vrouw nog wel aan de man (nominaal) te vergoeden de helft van de netto premies die hij ná de peildatum op deze polissen heeft gestort. Niet in geschil is dat dit tot en met 2012 een bedrag van € 38.151,20 bruto betreft en dat de man over deze premies een belastingaftrek van (afgerond) 50% heeft genoten. De vrouw heeft ter zitting haar aandeel in de netto-premies tot en met 2012 berekend op € 9.537,80 en de man is daarmee akkoord gegaan. Over 2013 heeft de man (ter zitting toegelicht en verder niet betwist) nog een premie van € 1.700,- bruto betaald. Hiervan dient de vrouw, rekening houdende met de belastingaftrek, nog een bedrag van € 425,- aan de man te vergoeden. In totaal dient de vrouw een bedrag van € 9.962,80 aan de man te vergoeden. De overige door de man verzochte vergoedingen acht het hof niet toewijsbaar. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw ná de peildatum uit ontvangen alimentatie een eigen pensioenvoorziening heeft opgebouwd. Daarbij komt dat de vrouw op grond van de te wijzen beschikking reeds een aanzienlijk bedrag aan vanaf 5 december 2012 teveel ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen. Voor verrekening van uitkeringen die de vrouw op grond van de WVP met ingang van juli 2014 nog zal ontvangen bestaat geen grond. De ouderdomspensioenvoorziening waarop de WVP betrekking heeft vallen buiten de verrekening uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden. Ook vergoeding van de helft van de FOR-verplichting is niet aan de orde. De man heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk verband er bestaat tussen de door hem in zijn onderneming opgebouwde FOR en de lijfrentepolissen en al helemaal niet op welke grond er verrekend dient te worden.
4.12.
De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd aangezien zij ex-partners zijn.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij is bepaald:
  • i) dat de man een bedrag van € 9.200,- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen; en
  • ii) dat de man de helft van de uitkering in 2014 van de op zijn naam staande lijfrentepolissen, na aftrek van de daarover verschuldigde belasting, binnen twee weken na uitkering door de verzekeraar aan de vrouw zal betalen;
bekrachtigt deze beschikking voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 5 december 2012 een bedrag van € 5.395,- (VIJFDUIZENDDRIEHONDERDENVIJFENNEGENTIG EURO) bruto per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de lijfrentepolissen:
  • AEGON nummer L10740802;
  • Nationale Nederlanden nummer 8600340;
  • AXA Reaal nummer U 0631660 en
  • AXA Reaal nummer U0629125;
uiterlijk de dag vóór de expiratiedatum daarvan bij helfte dienen te worden gesplitst aldus dat aan de man en de vrouw ieder een nieuwe polis wordt afgegeven voor de helft van het in die polis opgebouwde bedrag minus de helft van de kosten van splitsing;
beveelt de man en de vrouw ieder daaraan de vereiste medewerking te verlenen;
veroordeelt de vrouw uiterlijk op het tijdstip van splitsing van deze lijfrentepolissen aan de man te betalen een bedrag van € 9.962,80 (NEGENDUIZENDNEGENHONDERDEN-TWEEËNZESTIG EURO EN 80 CENT);
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, M. Wigleven en A.R. Sturhoofd, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2014.