ECLI:NL:GHAMS:2014:6055

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 maart 2015
Zaaknummer
200.138.635/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van wettelijke maatstaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de man was veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw betoogt dat de overeengekomen bijdrage van € 125,- per kind per maand is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat de afspraken destijds zijn gemaakt in het belang van de vrouw, die de meeste huurinkomsten ontving uit de gezamenlijke panden.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de afspraken die zijn gemaakt in de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Het hof concludeert dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat de overeengekomen bijdrage niet in verhouding staat tot de werkelijke kosten van de kinderen. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat de kosten van de kinderen in 2004 aanzienlijk hoger waren dan de overeengekomen bijdrage.

Het hof heeft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 256,54 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2012. De eerdere beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd. De man is niet veroordeeld tot het betalen van achterstallige bijdragen, omdat het hof geen aanleiding ziet om aan te nemen dat hij niet zal voldoen aan de nieuwe betalingsverplichting. De vrouw is niet in de kosten van de procedure veroordeeld, omdat het hof geen reden ziet om dit te doen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 december 2014
Zaaknummer: 200.138.635/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/197933 FA RK 12-3924
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante,
advocaat: mr. J.P.N. de Wit te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. Grijmans-Veenendaal te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 11 december 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 september 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/197933 FA RK 12-3924.
1.3.
De man heeft op 24 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 20 juni 2014, 25 juni 2014 en 1 juli 2004 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 23 juni 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 3 juli 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot 27 maart 2004 een relatie gehad. Uit die relatie zijn geboren […] ([kind 1]) [in] 1990, […] ([kind 2]) [in] 1992, […] ([kind 3]) [in] 1994 en […] ([kind 4]) [in] 1996 (hierna ook: de kinderen). De vrouw is met het gezag over [kind 4] belast. De man heeft de kinderen erkend.
Partijen leven sinds 27 maart 2004 gescheiden.
2.2.
Op 3 december 1999 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst met elkaar aangegaan, waarin, voor zover thans van belang, is bepaald dat partijen bij beëindiging van de samenleving om welke reden dan ook zullen afrekenen alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen bij echtgenoten had bestaan.
2.3.
Zij hebben op 5 augustus 2004 een overeenkomst beëindiging samenleving en verdeling gesloten. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen dat de man met ingang van 1 april 2004 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal voldoen van € 125,- per kind per maand totdat de kinderen de leeftijd van 21 jaar bereiken.
2.4.
Bij akte van 6 oktober 2004 zijn partijen met elkaar een geregistreerd partnerschap in algehele gemeenschap van goederen aangegaan. Zij hebben op 11 oktober 2004 een overeenkomst beëindiging geregistreerd partnerschap ondertekend. Die verklaring is op 13 oktober 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963.
2.7.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1966.
Blijkens de aangifte IB 2013 bedroeg zijn vermogen op 1 januari 2013 € 376.529,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is:
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 tot 9 april 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] zal voldoen van € 144,13 per maand;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] zal voldoen van € 144,13 per maand;
- de man veroordeeld ter zake van achterstallige kinderalimentatie over de jaren 2007 tot en met 2011 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw € 3.170,25 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2012 tot de dag van algehele voldoening;
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, voor zover dit strekt tot vaststelling van de (geïndexeerde) kinderbijdrage ten behoeve van [kind 3] na het bereiken door hem van de meerderjarige leeftijd.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw
- primair:
- te bepalen dat de bij overeenkomst van 5 augustus 2004 overeengekomen kinderbijdrage van € 125,- per kind per maand is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, en, met wijziging van die overeenkomst, te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2004 een bijdrage zal betalen van € 222,50 per kind per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2005, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist zal achten,
- de man te veroordelen de achterstallige bijdragen binnen een maand na datum van de te geven beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw c.q. de kinderen te betalen;
- subsidiair:
- de man te veroordelen terzake achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie over de jaren 2007 tot en met 2011 tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de vrouw € 3.170,25, aan [kind 1] € 4.638,70 en aan [kind 2] € 36,36, althans zodanige bedragen als de rechtbank juist zal achten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 februari 2012 althans de dag van indiening van het onderhavige verzoekschrift tot de dag der algehele voldoening;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] met ingang van 1 januari 2012 € 144,13 per maand aan de vrouw zal betalen;
- te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 januari 2012 € 144,13 per maand zal betalen aan [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- te bepalen dat de bij overeenkomst van 5 augustus 2004 en de bij overeenkomst tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap op 11 oktober 2004 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 125,- per kind per maand, is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, althans dat die overeenkomsten nadien door een wijziging van omstandigheden hebben opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, en, met wijziging van die overeenkomsten:
- te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2004 terzake bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal betalen € 222,50 per kind per maand, en dat de man daarover met ingang van 1 januari 2005 jaarlijks de wettelijke indexering verschuldigd is, althans dat het hof een zodanige bijdrage met ingang van een zodanige datum zal bepalen als het juist zal achten;
- de man te veroordelen de achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen binnen een maand na datum van de te geven beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen.
3.3.
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen met veroordeling van haar in de kosten van deze procedure, subsidiair, indien het hof de verzochte wijziging toewijst, de ingangsdatum niet eerder te laten ingaan dan de datum van deze beschikking.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof ziet geen aanleiding de in eerste aanleg ingediende schriftelijke reacties van de vrouw van 11 april 2013 en 3 juni 2013 te passeren, zodat het verzoek van de man daartoe zal worden afgewezen. De man heeft voldoende gelegenheid gehad op deze stukken te reageren.
4.2.
De vrouw heeft primair betoogd dat de onderhandse overeenkomst van 5 augustus 2004 is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven voor wat betreft de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, subsidiair dat de overeengekomen bijdrage door wijzing van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man heeft daartegen verweer gevoerd.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake als, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
4.4.
Uit de stukken komt naar voren dat partijen ten tijde van hun relatie, naast box 1 inkomen, huurinkomsten hadden uit aan hen, althans de man in eigendom toebehorende panden. Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat de totale huurinkomsten van partijen, vermeerderd met hun box 1 inkomen, ten tijde van hun uiteengaan tenminste € 5.000,- netto per maand bedroegen. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, uitgaande van een dergelijk inkomen en de leeftijd van de kinderen in maart 2004, de kosten van de kinderen in 2004 (minimaal) € 1.780,- per maand bedroegen, ofwel € 445,- per kind per maand. De man heeft dat standpunt niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of, uitgaande van die behoefte, sprake is van een duidelijke wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen.
4.5.
Blijkens voornoemde overeenkomst van 5 augustus 2004 hebben partijen hun vermogen per 1 juli 2004 verdeeld en daarbij afgerekend alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen bij echtgenoten had bestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tengevolge van die verdeling over een gelijk vermogen beschikten. Aan de man is een pand in [A] toegedeeld, alsmede een pand in [land] en aan de vrouw een woning in [B] en twee panden in [A]. Sinds het uiteengaan van partijen bewoont de vrouw de woning in [B] en de man een appartement in zijn pand in [A]. De overige panden zijn bestemd voor verhuur.
De vrouw heeft betoogd dat het inkomen en de draagkracht van de man in 2004 tenminste zo hoog was als haar inkomen en draagkracht, dat de man op basis daarvan gehouden was een bedrag van 222,50 per kind per maand bij te dragen en dat, gelet op het verschil tussen dat bedrag en de uiteindelijk overeengekomen bijdrage, sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De man heeft dat standpunt weersproken en betoogd dat partijen er destijds voor hebben gekozen dat hij een bijdrage zou leveren van € 125,- per kind per maand en dat de vrouw de overige kosten voor haar rekening zou nemen, omdat haar draagkracht groter was dan die van hem. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat met de onderhandse overeenkomst is beoogd de vrouw in staat te stellen een financieel zo veel mogelijk zelfstandig bestaan op te bouwen en dat partijen ervoor hebben gekozen de panden die begin 2004 verzekerd waren van stabiele huurinkomsten aan de vrouw toe te delen en de panden die ingrijpend verbouwd moesten worden (en waaruit aanvankelijk weinig inkomsten waren te verwachten) aan de man toe te delen. De vrouw kreeg daarmee, aldus de man, de beschikking over het merendeel van de huurinkomsten. Verder heeft de man aangevoerd dat partijen tijdens de totstandkoming van de overeenkomst werden begeleid door een notaris en advies kregen, althans hadden kunnen krijgen van hun advocaat.
4.6.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de uitleg van een overeenkomst als de onderhavige niet plaats dient te vinden op grond van uitsluitend de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld (alhoewel die taalkundige betekenis wel van groot belang is), maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan het convenant redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vaststaat dat de bewoordingen van de overeenkomst van 5 augustus 2004 geen steun bieden aan de uitleg van de man. Naar het oordeel van het hof is evenmin gebleken van verklaringen of gedragingen van partijen jegens elkaar waaruit de door de man gestelde partijbedoeling kan worden afgeleid. Met de man is het hof van oordeel dat gewicht toekomt aan hetgeen de notaris aan partijen heeft medegedeeld omtrent de strekking en inhoud van de overeenkomst. Er is echter niet gebleken dat de notaris mededelingen aan partijen heeft gedaan die er op wijzen dat partijen een onderhoudsbijdrage van € 125,- zijn overeengekomen omdat de vrouw de overige kosten voor haar rekening zou nemen vanwege de door haar te ontvangen (hogere) huurinkomsten. Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw door een advocaat is geadviseerd over de overeengekomen bijdrage is dat betoog, bij gebrek aan onderbouwing, evenmin aannemelijk geworden. De stelling van de man dat de vrouw destijds is bijgestaan door een advocaat maakt, wat er van de juistheid van die stelling overigens zij, het voorgaande niet anders.
Ook overigens is niet gebleken dat de vrouw vanaf 2004 de beschikking kreeg over het merendeel van de huurinkomsten. De vrouw heeft een uiteenzetting gegeven van haar (huur)inkomsten sinds 2004, met een onderliggende onderbouwing. Uit die onderbouwing en het betoog van de vrouw volgt dat zij in de tweede helft van 2004 en in 2005 nauwelijks huurinkomsten had uit haar panden in [A] als gevolg van een verbouwing aan die panden, hetgeen door de man niet is weersproken. De man heeft de huurinkomsten uit zijn pand in [A] in 2004 en 2005 eveneens onderbouwd en daarbij aangevoerd dat de huurinkomsten van medio 2004 tot medio 2005 zijn achtergebleven tengevolge van verbouwingen, hetgeen door de vrouw niet weersproken. Daarnaast heeft hij betoogd dat hij het pand in [land] ingrijpend heeft moeten verbouwen en dat hij daaruit eerst vanaf 2007 inkomsten heeft ontvangen. De vrouw heeft dat betoog weersproken onder meer met de stelling dat het pand al in september 2003 is aangekocht. Gelet op die betwisting had het op de weg van de man gelegen zijn betoog nader (met onderliggende stukken) te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden heeft de man de stelling van de vrouw dat het inkomen en de draagkracht van partijen na hun uiteengaan gelijk waren en dat de man op basis daarvan gehouden was een bedrag van 222,50 per kind per maand bij te dragen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid van die stelling uitgaat. Gelet op de aanzienlijk lagere bijdrage die partijen zijn overeengekomen, is naar het oordeel van het hof sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven als bedoeld in art. 1:401 lid 5 BW. Het beroep van de vrouw op art. 1:401 lid 1 BW behoeft daarmee geen bespreking.
4.7.
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum te bepalen op 1 april 2004. De man heeft verzocht een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage eerst te laten ingaan op de datum van de beschikking.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken is gebleken dat partijen ten tijde van hun uiteengaan heftige conflicten hadden, waarbij de man de vrouw heeft bedreigd en waarvoor de man is veroordeeld. Voor zover de vrouw evenwel heeft betoogd dat die bedreigingen ertoe hebben geleid dat zij in 2004 akkoord is gegaan met een te lage bijdrage acht het hof dat betoog onvoldoende onderbouwd, temeer nu de vrouw anderzijds heeft betoogd dat partijen met de overeenkomst van 5 augustus 2004 niet welbewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven.
Voorts is gebleken dat de vrouw medio 2006 een verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft ingediend, dat zij vervolgens in maart 2007 heeft ingetrokken. Gelet op de door de vrouw ingediende politieaangifte en verklaringen van [kind 2], [kind 4] en [kind 3] valt niet uit te sluiten dat de relatie tussen partijen ook in die periode uiterst conflictueus was. De vrouw heeft evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de intrekking van haar verzoek in 2007 direct verband hield met die conflictueuze situatie. Verder heeft de vrouw geen verklaring gegeven voor het feit dat zij na 2007 nog ruim vijf jaar heeft gewacht met het indienen van een nieuw verzoek tot verhoging. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de man de vrouw tussen 2007 en 2012 door bedreigingen of anderszins met oneigenlijke middelen heeft gedwongen van indiening van een wijzigingsverzoek af te zien.
Onder de hiervoor genoemde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding van een eerdere ingangsdatum uit te gaan dan 1 januari 2012, zijnde de datum die door de rechtbank is gehanteerd. Voor een latere datum ziet het hof evenmin termen aanwezig. Niet aannemelijk is geworden dat een ingangsdatum van 1 januari 2012 tot een betalingsverplichting aan de zijde van de man leidt die niet van hem kan worden gevergd.
4.8.
Gezien het voorgaande dient het hof de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2012 te beoordelen.
Ter onderbouwing van zijn financiële situatie heeft de man aangiften IB ingediend, alsmede een onderbouwd overzicht van zijn huurinkomsten uit het pand in [A] in 2004 en 2005 en een overzicht van zijn inkomsten uit het pand in [land] in 2007, 2008 en 2009. Verder bevinden zich bij de stukken huurovereenkomsten van de appartementen in het pand in [A] die zien op de periode tot 2007.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de aangiften IB onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de vaststelling van de huurinkomsten van de man, nu in die aangiften wordt uitgegaan van een forfaitair rendement, terwijl juist de feitelijke inkomsten bepalend zijn. De man heeft met de door hem ingediende stukken onvoldoende aanknopingspunten geboden ter vaststelling van zijn huurinkomsten uit zijn pand in [A] vanaf 2007. Evenmin heeft hij inzicht gegeven in de exploitatie van zijn pand in [land] en de daaruit voortvloeiende inkomsten in de periode vanaf 2009. Gezien het voorgaande heeft de man nagelaten zijn financiële situatie vanaf 1 januari 2012 genoegzaam te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, en moet het ervoor gehouden worden dat zijn draagkracht voldoende is om met ingang van 1 januari 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen van € 256,54 per kind per maand (zijnde € 222,50 per kind per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering sinds 1 januari 2005). Het hof zal de bijdrage dienovereenkomstig vaststellen, met inachtneming van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2013, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage vanaf de meerderjarigheid van [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
4.9.
Het hof heeft geen reden te veronderstellen dat de man niet zal voldoen aan de uit deze beschikking voortvloeiende betalingsverplichting en ziet om die reden geen aanleiding hem te veroordelen de achterstallige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen binnen een maand na datum van deze beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen, zodat het verzoek van de vrouw daartoe zal worden afgewezen.
4.10.
Gelet op de uitkomst ziet het hof geen aanleiding de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, zodat het verzoek van de man daartoe zal worden afgewezen.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bepaalt, met wijziging van de onder 2.3 vermelde overeenkomst van 5 augustus 2004 en de onder 2.4 vermelde overeenkomst van 11 oktober 2004, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
[kind 3] met ingang van 1 januari 2012 tot 9 april 2012 op € 256,54 (TWEEHONDERD ZESENVIJFTIG EURO EN VIERENVIJFTIG EUROCENT) per maand;
[kind 4] met ingang van 1 januari 2012 op € 256,54 (TWEEHONDERD ZESENVIJFTIG EURO EN VIERENVIJFTIG EUROCENT) per maand;
vernietigt de bestreden beschikking in zoverre;
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.F.G.H. Beckers en L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.