ECLI:NL:GHAMS:2014:6054

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
200.131.039- 01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de onderhoudsplichtige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een kind, [kind A], door de man aan de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin is bepaald dat hij vanaf 1 mei 2012 een bijdrage van € 291,50 per maand moet betalen. De man verzoekt het hof om deze bijdrage te verlagen en om de mogelijkheid te bieden om een deel van de bijdrage 'in natura' te voldoen. De vrouw verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De man heeft een inkomen dat fluctueert en heeft verschillende lasten, waaronder hypotheeklasten en zorgverzekeringspremies. De vrouw heeft een lager inkomen en is werkzaam bij het Leger des Heils, maar heeft ook te maken met schulden en een minnelijk schuldsaneringstraject.

Na beoordeling van de grieven van de man, oordeelt het hof dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 291,50 per maand niet in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Het hof stelt de bijdrage vast op € 275,- per maand met ingang van 1 mei 2012 en € 185,- per maand met ingang van 1 januari 2013. Het hof wijst de verzoeken van de man om de bijdrage 'in natura' te voldoen af, omdat dit geen steun vindt in de wet. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 september 2014
Zaaknummer: 200.131.039/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/515955 / FA RK 12-3398 en C/13/524291 FA RK 12‑6880
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.A. Wesdorp te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.D. Bhagwandin te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 29 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 mei 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/515955/
FA RK 12-3398 en C/13/524291 FA RK 12‑6880.
1.3.
De vrouw heeft op 1 oktober 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 31 juli 2013 en 29 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 1 november 2013 en 3 december 2013 nadere stukken, en op 5 december 2013 het procesdossier in eerste aanleg ingediend.
1.6.
De zaak is op 12 december 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
1.8.
Zoals afgesproken ter zitting, hebben partijen ieder het hof nog nadere financiële gegevens doen toekomen, de vrouw op 24 december 2013 en de man op 8 januari 2014.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is [in 1] 2004 [..] (hierna: [kind A]) geboren. Partijen zijn in 2005 uit elkaar gegaan. De man heeft [kind A] in november 2012 erkend. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind A]. Tussen partijen geldt een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aldus dat [kind A] eenmaal per twee weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man verblijft, alsmede de helft van de vakanties.
2.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren op [geboortedatum 1]. Uit een andere relatie van de man is geboren [kind B] [in 2] 2009.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de cumulatieve bedragen vermeld in zijn salarisspecificatie van 28 december 2013 bedroeg zijn fiscaal loon tot en met periode 13 € 31.870,-. Blijkens de jaaropgaven over 2012 en 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 40.762,- en € 40.815,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 643,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekeringen die verband houden met de hypothecaire lening, betaalt hij in totaal € 66,- per maand. Hij betaalt € 118,- per maand aan kosten voor de Vereniging van Eigenaren. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 137.500,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 132,- per maand.
Hij heeft verwervingskosten van € 17,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum 2]. Zij vormt met [kind A] een eenoudergezin.
Zij is met ingang van 16 juli 2013 24 uur per week werkzaam in loondienst bij het Leger des Heils. Haar basissalaris bedroeg volgens de salarisspecificaties over de maanden september tot en met november 2013 € 1.470,- bruto per maand, exclusief onregelmatigheidstoeslag, vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
Zij ontvangt in 2013 een kindgebonden budget van € 1.017,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt zij € 583,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 98,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2012 aan de vrouw € 291,50 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A], met dien verstande dat de achterstand op 1 mei 2014 uiterlijk door de man moet zijn voldaan.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] te bepalen van € 372,- per maand, met ingang van 1 mei 2012, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, alsmede op het verzoek van de man te bepalen dat hij geen financiële bijdrage per maand hoeft te leveren, althans een zodanig lager bedrag dan door de vrouw is verzocht te bepalen als de rechtbank juist acht, met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] op een lager bedrag dan € 291,50 per maand vast te stellen, waarbij wordt bepaald dat hij een bedrag gelijk aan 10% van de vastgestelde bijdrage aan de vrouw zal betalen en dat hij met een bedrag gelijk aan de resterende 90% kleding, schoeisel, een in onderling overleg met de vrouw te bepalen sport voor [kind A] en diens schoolkosten zal voldoen.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet‑ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
4.1.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in het hoger beroep nu hij niet het gehele procesdossier in eerste aanleg heeft overgelegd. Dit verweer faalt. Ook indien dit juist mocht zijn, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van de man.
4.2.
De ingangsdatum die de rechtbank heeft gehanteerd staat in hoger beroep niet ter discussie. Verder staat vast dat na 1 april 2013 geen sprake is van een wijziging in de financiële situatie van partijen. Onder die omstandigheden zal het hof uitgaan van de 'oude' richtlijnen.
Behoefte
4.3.
Met grief I bestrijdt de man dat voor de bepaling van de behoefte van [kind A] een netto gezinsinkomen van € 2.430,- tot uitgangspunt kan worden genomen. De man beschikte ten tijde van de samenleving in 2005 over een eigen woning en had een woonlast van € 444,- per maand. De man heeft bankafschriften overgelegd. De vrouw bestrijdt dat de man deze woonlasten had. Zij stelt dat de man zijn woning destijds had onderverhuurd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vaststaat dat de man in 2005 niet stond ingeschreven op het adres van de vrouw aan de [adres]te [woonplaats] en dat de man zowel huur als nutslasten voor zijn eigen woning betaalde. De vrouw heeft haar stelling dat de man zijn woning had onderverhuurd onvoldoende onderbouwd. Het hof zal rekening houden met een woonlast van € 444,- per maand en die last in mindering brengen op het besteedbaar inkomen dat partijen destijds hadden. Het netto gezinsinkomen van partijen in 2005 bedraagt dan € 1.986,-. De behoefte van [kind A] komt uit op € 322,- per maand in 2005.
Draagkracht
4.4.
Met grief II komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank dat uitgegaan kan worden van het gemiddelde inkomen van de man over 2011, 2012 en 2013 van € 39.364,- per jaar. De man stelt dat vanwege de crisis zijn inkomen met ingang van 2013 is gedaald. Er wordt geen overwerk meer uitbetaald in geld. De vrouw heeft een en ander bestreden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Gelet op de ingangsdatum 1 mei 2012 zal worden uitgegaan van het in de jaaropgave 2012 getoonde jaarinkomen van € 40.762,-. De man heeft genoegzaam aangetoond dat zijn inkomen met ingang van 1 januari in 2013 structureel is gedaald in verband met een beperking aan het aantal te maken en uit te betalen overuren. Uitgegaan zal worden van een jaarkinkomen van € 31.870,- per jaar met ingang van 1 januari 2013. In zoverre slaagt de grief.
4.5.
De man betoogt met grief III dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een eigen risico van € 220,- per jaar in 2012 en van € 350,- per jaar in 2013. Hij stelt dat hij dit eigen risico telkens geheel heeft verbruikt aangezien hij vanwege astma medicatie nodig heeft. Naar het oordeel van het hof heeft de man dit genoegzaam aangetoond. De grief slaagt.
4.6.
Grief IV betreft de omgangskosten. Volgens de man heeft de rechtbank miskend dat hij een kind uit een andere relatie heeft ([kind B]) met wie hij evenveel omgang heeft als met [kind A]. De grief slaagt. Het hof zal rekening houdende met een bedrag van € 112,- per maand aan omgangskosten voor deze twee kinderen. De vrouw heeft haar stelling dat de man in werkelijkheid in gezinsverband met [kind B] en haar moeder leeft, onvoldoende onderbouwd in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man.
Om die reden bestaat er, anders dan door de vrouw in eerste aanleg is betoogd, geen grond om bij de bepaling van de draagkracht van de man slechts de helft van de woonlasten als vermeld onder 2.3 in aanmerking te nemen. Ook overigens bestaat er geen aanleiding om met een lager bedrag aan woonlasten rekening te houden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat van een overstijging van een redelijke woonlast niet kan worden gesproken.
4.7.
Met grief V betoogt de man dat ten onrechte geen rekening is gehouden met betalingen op een krediet bij ING. Hij stelt dat hij het eerste gedeelte van dit krediet van € 5.000,- nodig had om zijn in augustus 2010 gekochte eigen woning in te richten en het tweede gedeelte (een bedrag van € 5.000,- opgenomen in 2012) om de keuken te vervangen. Grief VI betreft de aflossingen op een lening bij Wehkamp. De man stelt dat deze lening is aangegaan teneinde de inboedel voor zijn huidige woning te bekostigen. De vrouw voert aan dat geen aanleiding bestaat deze schulden in aanmerking te nemen. De man heeft de noodzaak voor het aangaan van deze schulden niet aangetoond. Daarbij komt dat het tweede gedeelte van het krediet bij ING is opgenomen nadat de vrouw het verzoek om kinderalimentatie had ingediend. Ook de schuld bij Wehkamp stamt van ná het uiteengaan van partijen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten, die ten opzichte van het kind als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Wat schulden betreft vallen hieronder de schulden die uit de relatie van partijen stammen, omdat die schulden ook een druk op het gezinsbudget zouden hebben gelegd als partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan. Overige schulden hebben in beginsel geen voorrang op de onderhoudsverplichting jegens het kind. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen. Zodanige feiten of omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet gesteld of gebleken. De man heeft de noodzaak tot het maken van de door hem opgevoerde kosten, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, niet aangetoond, nog daargelaten dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de kosten leningen heeft moeten afsluiten zodat het hof de schulden aan ING en Wehkamp buiten beschouwing zal laten. De grieven V en VI falen.
4.8.
Het hof zal bij bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de norm voor een alleenstaande en van een draagkrachtpercentage van 70. Verder zal het hof de beschikbare draagkracht overeenkomstig het verzoek van de man en zoals te doen gebruikelijk verdelen over de twee kinderen jegens wie de man onderhoudsplichtig is.
4.9.
Grief VII betreft de eigen draagkracht van de vrouw. Volgens de man is de vrouw nodeloos schulden aangegaan en zullen de alimentatiebetalingen worden aangewend om de schuldenlast van de vrouw te verlagen. Per saldo komt de kinderbijdrage niet ten goede aan [kind A]. De man wil de kinderbijdrage ‘in natura’ voldoen door zelf in bepaalde kosten van verzorging en opvoeding te voorzien. De vrouw voert daartegen aan dat zij niet over enige draagkracht beschikt. Zij is doende met een minnelijk schuldsaneringstraject dat goed verloopt en maakt gebruik van vrijwillig budgetbeheer. De kinderbijdrage wordt op een afzonderlijke rekening ten name van [kind A] gestort en uitsluitend aan zijn verzorging en opvoeding besteed. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Niet in geschil is dat de vrouw veel schulden heeft, schuldhulp ontvangt en een leefgeld van € 200,- per maand ontvangt. De man heeft niet aangetoond dat de vrouw niettemin over voldoende draagkracht beschikt. Zijn verzoek de kinderbijdrage ‘in natura’ te voldoen vindt geen steun in de wet en is niet toewijsbaar. De grief faalt.
4.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [kind A] van € 275,- per maand met ingang van 1 mei 2012 en van € 185,- per maand met ingang van 1 januari 2013 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.11.
Voorzover de man vanaf 1 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.10 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het bedrag dat zij maandelijks aan leefgeld ontvangt en het gegeven dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.12.
Er is onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarbij de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding [kind A] met ingang van 1 mei 2012 is bepaald op
€ 291,50 per maand;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met ingang van 1 mei 2012 op € 275,- (TWEEHONDERD VIJFENZEVENTIG EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2013 op € 185,- (HONDERD VIJFENTACHTIG EURO) per maand, met dien verstande dat, voorzover de man over de periode vanaf 1 mei 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.J. van den Bergh, A. van Haeringen en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.