ECLI:NL:GHAMS:2014:6050

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
200.140.364-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het gezag over minderjarigen en ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarbij zij op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming is ontheven van het gezag over haar kinderen. De moeder verzet zich tegen deze ontheffing, omdat er volgens haar nog geen duidelijkheid is over een permanente plaatsing van de kinderen en de mogelijkheden voor contact met hen. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en verblijven in pleeggezinnen. De Raad heeft onderzoek gedaan naar de geschiktheid van de moeder en concludeert dat ontheffing van het gezag noodzakelijk is voor de stabiliteit en veiligheid van de kinderen. Het hof oordeelt dat de moeder niet in staat is om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd is. De moeder heeft ook verzocht om een deskundige te benoemen, maar dit verzoek wordt afgewezen. Het hof stelt de kinderen opnieuw onder toezicht voor een jaar, waarbij de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland wordt opgedragen. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de ontheffing van het gezag over de kinderen blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 september 2014
Zaaknummer: 200.140.364/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/146683 / FA RK 13/1207 en C/14/146686 / FA RK 13/1210
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C.M.C. Laumanns te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 15 januari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar), met kenmerk C/14/146683 / FA RK 13/1207 en C/14/146686 / FA RK 13/1210.
1.3.
De moeder heeft op 28 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.4.
Ter griffie zijn op 7 april 2014 brieven ontvangen van het Vlier Centrum en van de moeder.
1.5.
De zaak is op 7 april 2014 ter terechtzitting behandeld. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
De Raad heeft op 29 april 2014 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het hof heeft op 13 juni 2014 een faxbericht van de advocaat van de moeder ontvangen met als bijlage een brief van het Vlier Centrum van 12 juni 2014.
1.8.
De behandeling van de zaak is op 18 juni 2014 ter terechtzitting voortgezet.
1.9.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [A], vertegenwoordiger van de Raad;
- namens William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSJ): mevrouw [B];
- mevrouw [C], persoonlijk begeleidster van de moeder;
- de heer [D], vertrouwenspersoon van de moeder.
1.10.
De heer [X], de vader van de hierna te noemen minderjarigen [kind A] en [kind B], de heer [Y], de vader van de hierna te noemen minderjarige [kind C], en de pleegouders van de minderjarigen zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder heeft een relatie gehad met [X], uit welke relatie zijn geboren [..] (hierna: [kind A]) [in] 2007 en [..] (hierna: [kind B]) [in] 2009.[kind A] en [kind B] zijn door de heer [X] (hierna: de (stief)vader) erkend. Uit een relatie van de moeder en [Y] is geboren [..] (hierna: [kind C]) [in] 2008.
De moeder heeft daarnaast drie inmiddels meerderjarige kinderen en twee minderjarige kinderen uit een eerder huwelijk: [..] (hierna: [kind D]), geboren [in] 2000 en [..] (hierna: [kind E]), geboren [in] 2001. De moeder is ontheven van het gezag over [kind D] en [kind E].
2.2.
[kind A], [kind B] en [kind C] (hierna tezamen: de kinderen) zijn bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar (hierna: de kinderrechter) van 21 juli 2010 onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 30 april 2014. Bij beschikking van de kinderrechter van 21 september 2011 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend, welke machtiging nadien telkens is verlengd, laatstelijk tot 30 april 2014. De kinderen verblijven apart van elkaar in een pleeggezin.
2.3.
De Raad heeft onderzoek verricht naar – kort gezegd – de vraag of ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over de kinderen geïndiceerd is. De Raad heeft op 14 juni 2013 rapport uitgebracht.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de Raad de moeder ontheven van het gezag over de kinderen.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog af te wijzen, dan wel de zaak aan te houden en, naar het hof begrijpt, een deskundige te benoemen in de zin van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) naar keuze van de moeder. Meer subsidiair verzoekt de moeder de zaak aan te houden totdat het onderzoek door Triversum, Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie (hierna: Triversum) is afgerond en de moeder in staat is gesteld daarop te reageren.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen aanwezig zijn.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen ontheffing van het gezag over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a, BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de ongeschiktheid of de onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
4.3.
De moeder meent dat zij ten onrechte van het gezag over de kinderen is ontheven. Zij voert daartoe het volgende aan. De Raad heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de moeder er de oorzaak van is dat de geestelijke belangen of de gezondheid van de kinderen ernstig wordt bedreigd. Er heeft na de uithuisplaatsing geen deskundig onderzoek plaatsgevonden naar het gedrag van de kinderen. De Raad heeft slechts de informatie hierover van WSJ overgenomen. De zorgen over de kinderen worden door WSJ op haar beurt gebaseerd op de observaties van de pleeggezinnen, terwijl deze niet voldoende deskundig zijn om het gedrag van de kinderen te kunnen duiden. Het recent door Triversum uitgevoerde onderzoek acht de moeder ondeugdelijk, nu zij hierbij niet is betrokken. De moeder stelt dat de problematiek van de kinderen kan zijn ontstaan door de traumatische ervaring van de uithuisplaatsing en/of het verblijf in de pleeggezinnen. De kinderen werden in de thuissituatie niet verwaarloosd en zij vertoonden voor de uithuisplaatsing niet de kindsignalen waarvan melding wordt gemaakt in de rapportages. De moeder ontkent voorts dat er sprake was van heftige ruzies tussen de ouders in het bijzijn van de kinderen en bestrijdt dat zij pedagogisch zwak is. De moeder voert tevens aan dat haar niet kan worden verweten dat de kinderen gespannen op de bezoekregeling met haar reageren. Zij mag de kinderen slechts zeer beperkt en in aanwezigheid van elkaar en de (stief)vader bezoeken. Dit terwijl de relatie tussen de moeder en de (stief)vader ernstig verstoord is. Een dergelijke ondeugdelijke regeling zorgt voor onrust en is niet in het belang van de kinderen. Desondanks blijkt uit de omgang tussen de moeder en [kind A] en [kind B] dat de kinderen zeer aan de moeder zijn gehecht.
De moeder berust in de uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B] bij de huidige pleeggezinnen. Zij verzet zich tegen de uithuisplaatsing van [kind C], omdat het niet goed met hem gaat. Hij bevindt zich momenteel in zijn vijfde pleeggezin. De moeder wordt niet betrokken bij het onderzoek naar zijn gedrag en zij wordt niet ingelicht omtrent de wisselingen in zijn verblijfplaats en de redenen daarvoor. De omgangsregeling die de moeder met [kind C] had, is, om haar onbekende redenen, gedurende twee jaar geschorst. Het feit dat [kind C] heftig reageerde op contact met de moeder, kan verklaard worden door de wijze waarop de omgangsregeling door WSJ was ingericht. De moeder pleit voor een onderzoek naar de interactie tussen haar en [kind C], zodat kan worden bezien of de moeder geschikt is om voor [kind C] te zorgen. Voorts dient naar haar mening een omgangsregeling tussen haar en [kind C] te worden gestart gericht op herstel van het contact.
De moeder acht het in het belang van de kinderen dat het verzoek tot ontheffing wordt afgewezen, zodat zij in staat blijft een passende omgangsregeling tussen haar en de kinderen te bewerkstelligen en zij betrokken blijft bij de schoolkeuze en de medische behandelingen van de kinderen. Met name ten aanzien van [kind C] vindt de moeder het van belang dat zij invloed kan uitoefenen op zijn situatie. In het geval dat het verzoek van de moeder wordt afgewezen, is de moeder van mening dat Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (hierna: BJZNH) de voogdij over de kinderen dient uit te voeren, nu de kinderen en de moeder niet behoren tot de doelgroep van WSJ.
4.4.
WSJ geeft aan dat de frequentie van de bezoeken van de ouders wordt afgestemd op hetgeen de kinderen aankunnen. [kind C] liet naar aanleiding van de bezoeken dermate ernstige gedragsproblemen zien, dat de bezoeken op advies van Triversum zijn stopgezet. Het is van belang dat de situatie van [kind C] stabiliseert. Hij verblijft sinds twee maanden in een pleeggezin te Den Helder. Dit gezin wordt bij de opvoeding van [kind C] begeleid door de Bascule. [kind C] is meermalen overgeplaatst vanwege zijn gedrag en het ontbreken van voldoende ondersteuning voor de pleegouders.
4.5.
De Raad stelt dat er is voldaan aan de voorwaarden voor een ontheffing. De Raad voert daartoe aan dat de moeder ongeschikt en onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. Intensieve hulp in de thuissituatie is onvoldoende gebleken om de moeder in staat te stellen een voldoende veilig en stabiel opvoedklimaat te creëren voor de kinderen. De problematiek van de kinderen wordt veroorzaakt door de ernstige pedagogische verwaarlozing die de kinderen hebben gekend in de thuissituatie. Het gedrag dat de kinderen afzonderlijk van elkaar lieten zien in de verschillende pleeggezinnen duidt op onveiligheid in de thuissituatie en is volgens de Raad te specifiek om door de uithuisplaatsing te zijn veroorzaakt. Voorts zijn de kinderen in pleeggezinnen geplaatst die vooraf zijn gescreend en geschikt zijn bevonden om hen op te vangen. Het perspectief van de kinderen ligt naar de mening van de Raad in een pleeggezin, zodat tijdelijke kinderbeschermingsmaatregelen geen recht meer doen aan de situatie.
Voorts betoogt de Raad dat de ontheffing van de moeder van het gezag aan de kinderen stabiliteit en duidelijkheid over hun perspectief zal bieden. Het feit dat de moeder onvoldoende duurzaam instemt met de plaatsingen van de kinderen in de pleeggezinnen, vormt volgens de Raad voorts een belemmering voor de hechtingsmogelijkheden van de kinderen. Hoewel het perspectief van [kind C] nog niet duidelijk is, staat voor de Raad vast dat hij niet bij de moeder kan opgroeien. Zij is niet in staat hem de veiligheid en stabiliteit te bieden die hij hard nodig heeft. In tegenstelling tot hetgeen de moeder aanvoert, baseert de Raad zijn conclusie over de noodzaak van de ontheffing niet slechts op de stellingen van WSJ, maar op onafhankelijk dossieronderzoek, gesprekken met betrokkenen en informanten. Aangezien [kind E] en de vader van [kind C] tot de doelgroep van WSJ behoren, acht de Raad het in het belang van de continuïteit van de hulpverlening dat WSJ de uitvoering van de voogdij over alle kinderen op zich neemt.
4.6.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep er mede toe dient fouten en omissies in eerste aanleg te helen. Het betoog van de moeder dat de beschikking van de rechtbank vanwege motiveringsgebreken niet in stand kan blijven, behoeft daarmee, wat er van de juistheid daarvan zij, geen afzonderlijke bespreking bij gebrek aan belang. Met haar overige grieven legt zij de zaak in volle omvang aan het hof voor.
4.7.
Het bij haar beroepsschrift gedane meer subsidiaire verzoek van de moeder tot aanhouding van de beslissing totdat het onderzoek van Triversum is afgerond en de moeder in staat is gesteld daarop te reageren, zal het hof eveneens afwijzen, nu dit onderzoek ten tijde van de voortgezette behandeling van de zaak reeds was afgerond en de moeder hierop reeds ter zitting heeft gereageerd.
4.8.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder betreffende de bezoekregeling, als vermeld in haar brief van 13 juni 2014, wordt zij niet-ontvankelijk verklaard, nu dat een zelfstandig verzoek betreft, dat ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan.
4.9.
Het hof overweegt verder als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kinderen ten tijde van hun uithuisplaatsing en in de daaropvolgende periode zeer zorgelijk gedrag vertoonden dat duidde op forse emotionele- en gedragsproblematiek.
[kind A] had een timide en teruggetrokken houding, een laag zelfbeeld en een sterk verwaarloosd gebit. Hij deed niet-leeftijdsadequate seksueel getinte uitingen en kon zich plotseling emotioneel afsluiten. Het pleeggezin gaf voorts aan dat [kind A] slechts kleine beetjes kon eten en drinken, niet naar buiten wilde, bang was voor de douche, nachtmerries had, loog, schold en agressief was ten opzichte van andere kinderen en dieren.
[kind B] was ten tijde van haar komst in het pleeggezin mager en wit. Ook constateerden pleegouders verschillende bulten op haar hoofdje. [kind B] liet gespannen, angstig en zeer afwijkend gedrag zien. Zo was zij erg bang voor de koelkastdeur en de douche en schrok ze hevig als pleegouders haar toedekten voor het slapen gaan. Als [kind B] op haar gedrag werd aangesproken, legde ze haar handjes op haar hoofd en dook in elkaar.
[kind C] had een sombere, negatieve houding en een lui oog. Hij kon niet goed lopen en miste allerlei andere basisvaardigheden passend bij zijn leeftijd. Daarnaast had [kind C] veel angsten. Hij leek zich onzichtbaar te willen maken en liet zich moeilijk troosten. Het gebit van [kind C] bleek meermalen te moeten worden gesaneerd. De tandarts gaf daarbij aan dat het aannemelijk is dat het gebit van [kind C] in zijn eerste levensjaren niet is onderhouden.
Na de uithuisplaatsing werd een omgangsregeling tussen de kinderen, de moeder en de (stief)vader gestart. De kinderen reageerden daar dermate zorgelijk op, dat de omgang moest worden beperkt en plaats diende te vinden onder begeleiding. Ook nadat zij enkele jaren uit huis waren geplaatst, bleven [kind A] en [kind C] extreem gedrag vertonen rondom de bezoeken van de moeder. In mei 2013 werd om deze reden besloten de frequentie van de bezoeken van [kind C] en [kind A] verder te verminderen naar eens in de acht weken, zodat zij ruimte kregen om zich te ontwikkelen. Gezien deze zorgelijke kindsignalen is door WSJ niet gewerkt aan terugkeer van de kinderen in de thuissituatie van de moeder.
Uit onderzoek van Triversum van februari 2014 is gebleken dat [kind A] zijn verleden vermijdt, en dat bij hem sprake is van verhoogde prikkelbaarheid en emotieregulatieproblematiek. Hij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stress-stoornis en ouder-kindrelatieproblematiek. Laatstgenoemde problematiek houdt volgens Triversum verband met zijn verblijf bij de ouders en vloeit voort uit traumatische ervaringen en onveilige hechting. [kind C] is eveneens gediagnosticeerd met een posttraumatische stress-stoornis en voorts met een aandachttekortstoornis met hyperactiviteit. Er is bij hem sprake van vroegkinderlijke traumatisering en hechtingsproblematiek als gevolg van het opgroeien in een onveilige omgeving. Door het ervaren van chronische stress en herhaald trauma, is [kind C] hyperalert voor gevaar en is er soms sprake van dissociatie. In verband met het voorkomen van heractivatie van traumatische gebeurtenissen bij [kind C], heeft Triversum geadviseerd de bezoeken van de moeder en de stiefvader aan [kind C] te stoppen.
4.10.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de ontwikkeling van [kind C] zorgelijk verloopt. Sinds zijn uithuisplaatsing heeft hij onder meer vanwege zijn gedragsproblematiek verschillende keren moeten wisselen van pleeggezin. Onlangs is [kind C] verhuisd naar een therapeutisch pleeggezin, waarvan nog onduidelijk is in hoeverre hem daar, gezien zijn specifieke opvoedingsbehoeften, geboden kan worden wat hij nodig heeft. De begeleide contacten tussen de moeder en [kind C] vonden in het verleden steeds plaats in het bijzijn van [kind A], [kind B] en de (stief)vader, gedurende een half uur. Momenteel is de omgangsregeling tussen [kind C] en de moeder voor de duur van twee jaar geschorst en is er al geruime tijd geen contact tussen [kind C] en de andere leden van zijn gezin van herkomst. Daarbij is evenwel niet onderzocht of omgang tussen [kind C] en enkel de moeder evenmin in het belang is van [kind C].
Het hof acht het zorgelijk dat er nog geen duidelijkheid is over een permanente plaatsing van [kind C] en over de mogelijkheden van contact tussen hem en de moeder. Totdat die duidelijkheid bestaat, acht het hof het van belang dat tussentijds een rechterlijke toetsing blijft plaatsvinden. Dit betekent dat het belang van [kind C] zich op dit moment verzet tegen ontheffing van de moeder van het gezag over hem. De bestreden beschikking zal in zoverre worden vernietigd. De vraag of de moeder ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind C] te vervullen, behoeft daarmee op dit moment geen bespreking.
Anderzijds is het hof van oordeel dat, gezien het hiervoor overwogene, nog steeds sprake is van een ernstige bedreiging van [kind C] geestelijke en/of zedelijke belangen, zoals bedoeld in artikel 1:254 BW. Nu [kind C] ondertoezichtstelling reeds is geëindigd zal het hof [kind C] op de voet van artikel 1:272a BW ambtshalve opnieuw voor de duur van een jaar onder toezicht stellen. Over een jaar zal dus opnieuw een rechterlijke toets kunnen plaatsvinden. Het hof heeft niet de bevoegdheid om ambtshalve een machtiging uithuisplaatsing te verlenen, maar overweegt wel ten overvloede dat in de huidige situatie van een terugkeer van [kind C] naar de moeder geen sprake kan zijn.
4.11.
Vervolgens ligt de vraag voor of de rechtbank de moeder terecht en op goede gronden van het gezag over [kind A] en [kind B] heeft ontheven.
Gezien de ernstige kindsignalen die [kind A] en [kind B] afzonderlijk van elkaar van de aanvang af in de pleeggezinnen hebben laten zien, de zeer zorgelijke reacties van hen op de omgang met de moeder en de stiefvader en de uitkomsten van het onderzoek van Triversum tezamen genomen, is aannemelijk geworden dat de oorzaak van hun problematiek verband houdt met de opvoedingssituatie bij de ouders. Genoegzaam aannemelijk is geworden dat de moeder in het verleden, ondanks de ingezette hulpverlening, onvoldoende in staat is geweest hun veiligheid te waarborgen en aan te sluiten bij hun behoeften. Het feit dat zij niet is betrokken bij het onderzoek van de kinderen door Triversum, maakt het vorenstaande niet anders. Voorts slaat het hof acht op het gegeven dat [kind A] en [kind B] al zeer geruime tijd in perspectiefbiedende pleeggezinnen verblijven en dat een wisseling van opvoedingsomgeving, gelet op de aard van hun forse problematiek, strijdig met hun belang wordt geacht.
Onder de bovengenoemde omstandigheden is aannemelijk geworden dat de moeder niet in staat is de zorg voor [kind A] en [kind B] op zich te nemen en hun de specifieke zorg en begeleiding te bieden die zij, gelet op hun zeer ernstige problematiek, nodig hebben. Dit betekent dat het verzorgings- en opvoedingsperspectief van deze kinderen niet langer bij de moeder ligt. Dit brengt mee dat het doel van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten, het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de ouders, om uiteindelijk weer bij de ouders thuis te komen wonen, niet langer aan de orde is. Gebleken is dat [kind A] en [kind B] zijn gehecht in hun respectievelijke pleeggezinnen en dat zij zich daar naar hun mogelijkheden voorspoedig ontwikkelen. Onder deze omstandigheden acht het hof het niet in het belang van [kind A] en [kind B] om de situatie waarbij de kinderbeschermingsmaatregelen jaarlijks dienen te worden verlengd langer te laten voortduren. [kind A] en [kind B] zijn gebaat bij stabiliteit en continuïteit. Voorts is uit de stukken gebleken dat de moeder zich tot voor kort verzette tegen de jaarlijkse verlengingen van de geldende kinderbeschermingsmaatregelen. Tegen die achtergrond is de stelling van de moeder dat zij thans duurzaam instemt met uithuisplaatsing van [kind A] en [kind B], niet aannemelijk. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat het onderzoek naar de ontwikkeling van [kind A] vertraging heeft opgelopen, omdat de moeder en WSJ geen overeenstemming konden bereiken over de instelling die dit onderzoek zou uitvoeren. In het licht van dit alles acht het hof de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 lid 1 BW voor [kind A] en [kind B] af te wenden. Het door de moeder in het geding gebrachte verslag van 12 juni 2014 van het Vlier centrum doet daaraan niet af.
Voor zover de moeder betoogt dat de ontheffing van haar uit het gezag van [kind A] en [kind B] een ongerechtvaardigde inbreuk vormt op het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gaat het hof, gelet op het vorenstaande, aan dit betoog voorbij. De inperking van het recht op gezinsleven is in de huidige situatie gerechtvaardigd, nu de maatregel noodzakelijk is ter bescherming van de gezondheid van [kind A] en [kind B], niet verder strekt dan nodig is om dat doel te bereiken en met andere maatregelen, zoals ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing de beide kinderen, zoals hierboven uiteengezet niet in voldoende mate worden beschermd.
4.12.
Het hof ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om een deskundige op de voet van artikel 810a lid 2 Rv te benoemen, zoals door de moeder subsidiair is verzocht. In het geval van [kind A] en [kind B] verzet hun belang zich daartegen, nu [kind A] en [kind B] gebaat zijn met het verkrijgen van duidelijkheid over hun perspectief op zo kort mogelijke termijn. In het geval van [kind C] kan een dergelijk onderzoek niet bijdragen aan de thans te nemen beslissing. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
Gelet op het al voorgaande is het hof van oordeel dat aan de voorwaarden voor ontheffing is voldaan en dat de rechtbank terecht en op goede gronden de moeder van het gezag over [kind A] en [kind B] heeft ontheven.
4.13.
Het hof verwerpt de grief van de moeder dat de uitvoering van de voogdij ten onrechte is opgedragen aan WSJ in plaats van aan BJZNH, nu de kinderen en de moeder niet behoren tot de doelgroep van WSJ. Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank de voogdij heeft opgedragen aan BJZNH, uit te voeren door WSJ. Het staat BJZNH in beginsel vrij om de uitvoering van de voogdij te mandateren aan WSJ. Het hof is voorts met de Raad van oordeel dat het niet in het belang is van [kind A] en [kind B] is om de continuïteit van de hulpverlening aan hen te doorbreken door de uitvoering van deze maatregel op te dragen aan een andere gezinsvoogdijinstelling dan de gezinsvoogdijinstelling die voorheen jarenlang de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen op zich heeft genomen. Ten aanzien van [kind C] acht het hof het om dezelfde redenen van belang dat WSJ de uitvoering van de ondertoezichtstelling namens BJZNH weer op zich gaat nemen.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek betreffende de bezoekregeling;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de ontheffing van de moeder van het gezag over [kind C] betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst af het verzoek van de Raad om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [kind C];
stelt [kind C] met ingang van heden voor de duur van een jaar onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland en verstaat dat de ondertoezichtstelling namens deze zal worden uitgevoerd door WSJ;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. R.G. Kemmers en mr. A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. H.A. From als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de jongste raadsheer op 2 september 2014.