ECLI:NL:GHAMS:2014:6044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
200.157.236/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van Romar Group B.V. en de beoordeling van de toestand van opgehouden te betalen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Romar Group B.V. tegen de Ontvanger van de Belastingdienst. Romar Group was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zij op verzoek van de Ontvanger in staat van faillissement was verklaard. De Ontvanger had een vordering van € 143.140,- ingediend, die bestond uit onbetaalde belastingaanslagen. Romar Group betwistte de toestand van opgehouden te betalen en voerde aan dat zij haar schulden op regelmatige basis voldoet en dat er geen pluraliteit van schuldeisers is. Tijdens de zitting van het hof op 2 december 2014 werd het standpunt van Romar Group toegelicht door haar advocaat, mr. R. Sinke, en de curator, mr. S.K. Setz, bracht zijn standpunt naar voren. Het hof heeft de stukken en het verhandelde ter zitting in overweging genomen. Het hof concludeerde dat Romar Group in feite in een toestand verkeert van opgehouden te betalen, gezien de aanzienlijke schuldenlast en het gebrek aan liquide middelen. De vorderingen van de Ontvanger en andere schuldeisers zijn niet betwist en de curator heeft bevestigd dat er geen uitzicht is op een regeling. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het faillissement van Romar Group werd bevestigd.

Uitspraak

arrest
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.157.236/01
faillissementsnummer rechtbank Amsterdam : C/13/14/533 F
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 december 2014
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROMAR GROUP B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. R. Sinkete Rotterdam,
tegen
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ MIDDEN EN KLEINBEDRIJF,
gevestigd te Breda,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. E.E. Schipperte Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna Romar Group genoemd, geïntimeerde de Ontvanger.
Romar Group is bij op 7 oktober 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift, met producties, in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2014, waarbij op verzoek van de Ontvanger Romar Group in staat van faillissement is verklaard met benoeming van mr. W. Reinds, lid van de rechtbank Rotterdam, tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. S.K. Setz, advocaat te Rotterdam, als curator.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van het hof van 2 december 2014. Bij die behandeling is namens Romar Group verschenen [X], bestuurder, bijgestaan door mr. Sinke voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd. Voorts is ter zitting verschenen de curator voornoemd, bijgestaan door diens kantoorgenoot mr. Y.C. Tonino, die zijn standpunt naar voren heeft gebracht aan de hand van zijn op voorhand aan het hof toegezonden verslag en door middel van beantwoording van door het hof gestelde vragen.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, alsmede de volgende stukken:
  • het verslag van de curator van 27 november 2014, met bijlagen;
  • de brief van 1 december 2014 van mr. Sinke voornoemd, met producties 7 en 8;
  • de brief van 1 december 2014 van mr. Sinke voornoemd, met productie 9.
Mr. Sinke heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.
Na de behandeling ter zitting heeft het hof nog ontvangen een brief van 5 december 2014 van mr. Sinke voornoemd, met productie 10, een brief van 5 december 2014 van de curator, met bijlagen, van welke brief blijkens de inhoud tevens een afschrift is verzonden aan Romar Group.

2.Beoordeling

2.1.
Op grond van de stukken – waaronder het verslag, met bijlagen, van de curator van 27 november 2014 – en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.
De Ontvanger heeft aan het inleidend verzoek tot faillietverklaring van Romar Group een vordering ten belope van € 143.140,- ten grondslag gelegd ter zake van aanslagen loonheffingen, vennootschapsbelasting en motorrijtuigenbelasting. In het faillissement van Romar Group heeft de Ontvanger uiteindelijk een vordering van € 90.859,- ingediend.
2.3.
Romar Group betwist dat zij verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen en heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat geen sprake is van pluraliteit van schuldeisers en dat zij op regelmatige basis haar schulden voldoet. Ten aanzien van Grant Thornton Accountants en Adviseurs B.V. (hierna: Grant Thornton) en Emons & Van Leeuwaarden Belasting en Advies (hierna: Emons & Van Leeuwaarden) stelt Romar Group dat deze schuldeisers hun vorderingen thans niet opeisen en tevens hebben verklaard het faillissement niet te steunen. Met de Ontvanger die als enige zijn vordering opeist, welke vordering thans ongeveer € 80.000,= bedraagt, is Romar Group – naar eigen zeggen en onder verwijzing naar het e-mailbericht van 1 december 2014 van [A], medewerker van de belastingdienst – een betalingsregeling overeengekomen. Deze betalingsregeling luidt dat de Ontvanger bereid is mee te werken aan opheffing van het faillissement indien Romar Group € 40.000,- ineens betaalt en een afspraak maakt ter zake de betaling van het restantbedrag over zes opeenvolgende termijnen waarvan de ingangsdatum zo spoedig mogelijk nader zal worden bepaald. In voornoemd e-mailbericht wordt tevens bevestigd dat voor de aanslagen loonheffing vanaf januari 2014 nihilaangiften zijn gedaan. Ten behoeve van de eerste betaling ineens heeft Romar Group een bedrag van € 45.000,- op de derdenrekening van haar advocaat gestort. Het dan resterende bedrag van € 5.000,- kan samen met het boedeltegoed van € 2.400,- worden aangewend ter voldoening van het salaris van de curator. Romar Group stelt dat de curator een te hoge factuur heeft ingediend en dat een bedrag van € 7.400,- redelijk is ter dekking van de faillissementskosten. Wat betreft de vordering van ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) meent Romar Group dat deze nog slechts € 119,- bedraagt. Zij biedt aan deze vordering te voldoen als deze een beletsel vormt voor opheffing van het faillissement.
Met betrekking tot de vordering van Womij Equipment Supply B.V. (WES) heeft Romar Group aangevoerd dat met betrekking tot deze gepretendeerde vordering een procedure loopt bij de rechtbank en dat zij een tegenvordering op WES heeft. De resterende schuldenlast, namelijk de door de curator opgevoerde schulden aan deelnemingen, betreft een boekhoudkundige kwestie die kan worden opgelost door het bedrag te salderen, aldus Romar Group.
Romar Group heeft ten slotte aangevoerd dat zij pech heeft gehad met een aantal zaken en dat zij de afgelopen twee jaar hard heeft gewerkt alles op te lossen. Zij heeft daartoe dit jaar al € 45.000,- aan de Ontvanger betaald en is bereid nu een bedrag van € 40.000,- te betalen. Er lopen contractbesprekingen waarvan Romar Group kan profiteren en er is derhalve geen sprake van een situatie waarin zij heeft opgehouden te betalen.
2.4.
Blijkens het verslag van de curator in hoger beroep, heeft Romar Group - voor zover thans bij de curator bekend – een schuldenlast, naast de vordering van de Ontvanger, van € 2.386.959,-, bestaande uit schulden aan de deelnemingen Buscompany B.V., Buslease B.V., Cuba Financial Fund B.V. en WES van respectievelijk € 550.000,-, € 1.300.000,-, € 407.000,- en € 130.000,-. Verder heeft Romar Group een schuld van € 4.246,01 aan Grant Thornton en van € 33.772,77 aan Emons & Van Leeuwaarden alsmede een schuld aan ABN AMRO van € 2.345,-. Voorts beschikt Romar Group, aldus de curator in zijn verslag en zijn verklaring ter zitting in hoger beroep, over diverse aanzienlijke vorderingen op (voormalige) deelnemingen en haar bestuurder, waaronder vorderingen uit hoofde van rekening courant-verhoudingen met de bestuurder van ongeveer € 1.100.000,-. Voorts vermeldt de debiteurenpost, aldus de curator, een vordering op WES van € 60.000,-. Voor de genoemde vorderingen geldt evenwel dat de curator eraan twijfelt of deze verhaalbaar zullen blijken te zijn. Gezien de aanzienlijke schuldenpositie van Romar Group, de pluraliteit van schuldeisers, het beperkte bedrag aan liquide middelen en de twijfel aan de inbaarheid van de vorderingen, meent de curator dat Romar Group thans verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
2.5.
Aan de orde is de vraag of summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat Romar Group in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. Indien sprake is van een aanvraag tot faillietverklaring, dient tevens summierlijk te blijken van het vorderingsrecht van de aanvrager.
2.6.
De vordering van de Ontvanger ad in totaal € 80.000,- uit hoofde van onbetaalde loonheffingen, vennootschapsbelasting en motorrijtuigenbelasting is in hoger beroep niet bestreden en staat daarmee vast. Deze vordering is tot op heden niet voldaan en van een sluitende regeling met de Ontvanger is niet gebleken. Weliswaar heeft Romar Group ten behoeve van de Ontvanger een bedrag van € 40.000,- op de derdenrekening van haar advocaat gestort, maar ten aanzien van het restant van de vordering van de Ontvanger heeft Romar Group niet aangetoond of en zo ja, op welke wijze zij dit aan de Ontvanger zal kunnen voldoen.
2.7.
Ten aanzien van de steunvorderingen overweegt het hof het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken van vorderingen van Grant Thornton en Emons & Van Leeuwaarden. Anders dan Romar Group kennelijk meent is niet vereist dat deze vorderingen opeisbaar zijn. Ook de omstandigheid dat voornoemde schuldeisers hebben aangegeven het faillissement niet te steunen en niet wensen dat hun vorderingen als steunvorderingen worden aangemerkt leidt er niet toe dat deze vorderingen niet aan het verzoek tot faillietverklaring mede ten grondslag kunnen worden gelegd. Uit het verslag van de curator blijkt voorts dat Romar Group meerdere schulden (aan deelnemingen) onbetaald laat en voor deze schulden geen regeling heeft getroffen. Evenmin bestaat thans uitzicht op het treffen van een dergelijke regeling. Anders dan Romar Group kennelijk betoogt is onvoldoende aannemelijk dat deze schulden een boekhoudkundige kwestie betreffen welke kan worden opgelost door het bedrag te salderen. Uit de stukken blijkt dat de deelnemingen (zelfstandige) vennootschappen zijn die diverse vorderingen hebben op Romar Group. Van baten waarmee op korte termijn vorenbedoelde vorderingen kunnen worden voldaan is niet gebleken. In dit verband is van belang dat Romar Group in haar beroepschrift heeft gesteld dat zij thans geen activiteiten meer ontplooit en dat het niet waarschijnlijk is dat vorderingen op deelnemingen zullen kunnen worden geïnd aangezien ook in die deelnemingen geen activiteiten meer plaatsvinden. De stelling dat contracten met derden Romar Group zouden kunnen baten is onvoldoende onderbouwd en niet nader toegelicht, zodat die stelling verworpen wordt.
2.8.
Op grond van het voorgaande is het hof met de curator van oordeel dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de Ontvanger en dat – gegeven de overige niet door Romar Group betwiste schulden en de inhoud van het eerdergenoemde verslag van de curator – tevens is gebleken van het bestaan van feiten en omstandigheden, welke aantonen dat Romar Group verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen.
2.9.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, G.C. Makkink en E.J. Rotshuizen en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.