ECLI:NL:GHAMS:2014:6042

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
22 februari 2015
Zaaknummer
200.139.502/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag, zorgregeling en kinderbijdrage in een internationale context

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2014, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over gezamenlijk gezag, zorgregeling en kinderbijdrage voor hun minderjarige kind. De vrouw woont in Australië, terwijl de man in Nederland verblijft. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin onder andere werd bepaald dat de vrouw € 395,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere om het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem alleen met het gezag te belasten.

De vrouw heeft in haar hoger beroep verzocht om de zorgregeling te wijzigen, zodat hun kind in de zomervakantie en kerstvakantie bij haar in Australië kan verblijven. De man verzet zich hiertegen en stelt dat de communicatie tussen hen verstoord is en dat de vrouw onvoldoende betrokken is bij de opvoeding van hun kind. Het hof heeft vastgesteld dat er geen onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders en dat de vrouw, ondanks de afstand, nog steeds in staat is om haar ouderlijke verantwoordelijkheden te vervullen.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van het verzoek om een tweede wekelijks skype-contact, dat nu is vastgesteld op woensdag om 19.30 uur. De vrouw is verplicht om de man tijdig te informeren over de vakanties van hun kind, anders kan de man besluiten om het kind niet naar de vrouw te laten gaan. De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding is vastgesteld op € 395,- per maand, zoals eerder bepaald. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 september 2014
Zaaknummer: 200.139.502/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/532250 / FA RK 12-10216 (MB TM)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Nurdoğan-Ferwerda te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 24 december 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 25 september 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/532250 / FA RK 12-10216 (MB TM).
1.3.
De man heeft op 18 februari 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 28 en 31 maart 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 1 april 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.6.
De zaak is op 10 april 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- mr. M. Nurdoğan-Ferwerda voor de vrouw;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer [x 1] namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben van 2006 tot januari 2010 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren […](hierna: [de minderjarige]) [in] 2009. De vader heeft [de minderjarige] erkend en partijen oefenen vanaf 28 december 2011 gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit. Uit een eerdere relatie van de vrouw is geboren [kind a] [in] 1996, die bij haar vader verblijft. Uit een eerder huwelijk van de man is geboren [kind b] [in] 1994.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 6 juli 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam is, onder meer, een beslissing gegeven over verblijf van [de minderjarige] bij de vrouw in augustus 2012 en over zijn reisbegeleiding naar en van [land].
2.3.
Bij vonnis van 28 mei 2013 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang, bepaald dat:
- de man ervoor zal zorgdragen dat [de minderjarige] minimaal eenmaal per week Skype‑contact heeft met de vrouw, in beginsel op zondag om 10.30 uur;
- de vrouw ervoor zorg zal dragen dat [de minderjarige] tijdens zijn reizen naar [land] of andere landen waar de vrouw met hem wenst te verblijven wordt begeleid door de vrouw, […] – naar het hof begrijpt – [kind a], [x 2] of [y];
- de vrouw iedere keer dat [de minderjarige] bij haar zal verblijven uiterlijk een dag vóór dit verblijf aan de man kenbaar zal maken haar verblijfplaats, waarbij voldoende is dat zij de plaats (stad of dorp) bekend maakt, alsmede een telefoonnummer waarop [de minderjarige] in noodgevallen kan worden bereikt.

3.Het geschil in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen aldus bepaald dat met ingang van 25 september 2013 [de minderjarige] eenmaal in het jaar gedurende drie weken in de zomervakantie bij de vrouw zal zijn en om het jaar gedurende twee weken in de kerstvakantie, alsmede gedurende een van de overige schoolvakanties indien de vrouw in Nederland zal zijn dan wel binnen een straal van 300 kilometer binnen [woonplaats man], met inachtneming van het in de vonnissen van 6 juli 2012 en 28 mei 2013 overwogene over de reisbegeleiders, de wijze van informeren over de vakanties en de kostenverdeling van de begeleiding;
- bepaald dat de vrouw met ingang van 25 september 2013 € 395,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Voorts is het verzoek van ieder der partijen omtrent het gezag afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het (gewijzigde) verzoek van de man, voor zover thans van belang:
- primair het gezamenlijk gezag te beëindigen en te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] voortaan aan hem alleen toekomt;
- subsidiair te bepalen dat de man alleen met het gezag zal zijn belast gedurende de periode waarin de vrouw niet in Nederland woont;
- een zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] ieder jaar gedurende drie weken in de zomervakantie de vrouw in [land] zal bezoeken alsmede om het jaar gedurende tweeëneenhalve week in de kerstvakantie;
- de vrouw te veroordelen om hem maandelijks, bij vooruitbetaling, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 500,- per maand te voldoen.
Deze beschikking is voorts gegeven op het (zelfstandig) verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang:
- te bepalen dat zij alleen met het gezag over [de minderjarige] zal worden belast;
- een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] gedurende de eerste drie weken van iedere zomervakantie bij de vrouw in [land] verblijft alsmede gedurende tweeëneenhalve week tijdens (iedere) kerstvakantie alsmede gedurende een week op het moment dat de vrouw in Nederland is (of elders met een maximale reistijd van acht uren) en met in stand lating van de overige afspraken met betrekking tot de skype- en belcontacten.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, en zoals gewijzigd ter terechtzitting in hoger beroep:
het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] af te wijzen, dan wel de vastgestelde bijdrage te matigen naar een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten;
te bepalen dat [de minderjarige] in de zomervakantie gedurende drie weken bij haar in [land] zal verblijven alsmede ieder jaar in de kerstvakantie gedurende twee weken;
te bepalen dat zij de eerste keus heeft om een reisbegeleider aan te wijzen zonder restrictie en dat bij gebreke aan een beschikbare reisbegeleider [de minderjarige] vanaf vijfjarige leeftijd als “unaccompanied minor” zal reizen;
te bepalen dat het skype-contact tweemaal per week zal plaatsvinden op zondagochtend om 10.30 uur en op woensdag om 19.30 uur;
aan de nakoming van b) en/of c) een dwangsom zal worden verbonden van € 500,- per dag en iedere keer dat de man zich niet aan de beslissing van dit hof zal houden dan wel een zodanige dwangsom als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep – naar het hof begrijpt – het door de vrouw verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt hij – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- primair: het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] te beëindigen en te bepalen dat hij alleen met het gezag over [de minderjarige] zal worden belast en subsidiair: te bepalen dat de vrouw gedurende haar verblijf in het buitenland alle bevoegdheden, die voortvloeien uit het gezag, aan hem zal delegeren en dat hij de vrouw zal consulteren in zaken, die verder strekken dan de dagelijkse opvoeding, waarna hij, de vrouw hierover gehoord hebbende, in deze zaken steeds de beslissing zal nemen, welke beslissing door de vrouw zal worden gerespecteerd;
- te bepalen dat de vrouw hem uiterlijk twee maanden voorafgaand aan de vakanties informeert over het tijdstip van vertrek van [de minderjarige] naar haar, het tijdstip van terugkomst, de naam van de begeleider op de heen- en terugreis, de vluchtnummers, de verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de vakantie en het telefoonnummer waarop [de minderjarige] en de vrouw alsdan bereikbaar zijn en dat hij, als de vrouw de hiervoor genoemde informatie niet tijdig aan hem verstrekt, mag besluiten om [de minderjarige] in de desbetreffende vakantie niet naar de vrouw te laten gaan.
3.4.
De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – het door de man in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

Het gezag
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253n Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank het gezamenlijk gezag, bedoeld in de artikelen 251a, eerste lid, 252, eerste lid, 253q, vijfde lid, of 277, eerste lid op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Een dergelijk verzoek kan worden toegewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.2.
De man heeft primair verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen en hem alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten. Hij heeft hiertoe gesteld dat de communicatie tussen partijen is verstoord en dat zij het nergens over eens zijn. Verder informeert de vrouw de man niet over aangelegenheden die voor [de minderjarige] van belang zijn, toont zij nauwelijks belangstelling voor [de minderjarige] en geeft zij geen invulling aan haar ouderrol.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en onder meer aangevoerd dat partijen, ondanks de stroeve communicatie tot nu toe in staat zijn gebleken alle voor [de minderjarige] van belang zijnde zaken te regelen. De voorbeelden die de man heeft aangedragen en waaruit het tegendeel zou moeten blijken zijn volgens de vrouw gedateerd of verkeerd weergegeven.
De raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat, ondanks de communicatieproblemen en de marginale invulling die de vrouw aan het gezag geeft, het te ver zou voeren om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De Raad meent dat partijen nog niet alle mogelijkheden om hun communicatie te verbeteren hebben benut en adviseert partijen in het belang van [de minderjarige] om daarbij (opnieuw) hulp te zoeken.
4.3.
Het hof stelt voorop dat het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders gezamenlijk het gezag over een minderjarige uitoefenen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Uit de stukken in het dossier en de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw, die […] van origine is, in november 2011 naar [land] is vertrokken. Aanvankelijk zou dit tijdelijk zijn, maar de vrouw is in [land] gebleven en heeft inmiddels aldaar een promotieplaats aan de universiteit van [plaatsnaam] aanvaard. Zij zal zich daarom ook de komende jaren niet opnieuw in Nederland vestigen. Gebleken is dat de communicatie tussen partijen stroef verloopt en dat zij sinds het verbreken van hun relatie niet altijd op een soepele wijze afspraken hebben kunnen maken. De man heeft echter onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat zij blijvend buiten staat zijn om belangrijke beslissingen omtrent [de minderjarige] te nemen. Het hof acht het in dit verband van belang dat er, nadat er na de relatiebreuk problemen zijn geweest met het verkrijgen van een paspoort voor [de minderjarige] en met zijn aanmelding op de basisschool, door de man geen nieuwe belemmeringen zijn ervaren bij de uitoefening van het gezag. Bovendien is namens de vrouw ter terechtzitting in hoger beroep gemeld dat zij open staat voor cross border mediation en heeft de man ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt dat hij de vrouw informeert omtrent allerlei ontwikkelingen in het leven van [de minderjarige] en dat hij het betreurt dat de vrouw daar niet op reageert. [de minderjarige] zelf mist zijn moeder, maar verder gaat het erg goed met hem. Hij staat vol vertrouwen in het leven en op school doet hij het goed. Er is dan ook geen sprake van dat hij tussen partijen klem of verloren is geraakt, of dreigt te geraken. Daarbij zou het in zijn belang zijn als zijn ouders opnieuw initiatieven ontplooien om tot een betere onderlinge communicatie en afstemming te komen. Het voorstel van de vrouw om cross border mediation te starten en het verzoek van de man om het geven van reacties op de door hem toegezonden informatie bieden hiervoor aanknopingspunten. Het hof is dan ook van oordeel dat er tussen partijen nog geen eindsituatie bestaat in die zin dat zij niet meer geacht kunnen worden om tot enige vorm van gezamenlijk uitgeoefend ouderschap te kunnen geraken. Onder deze omstandigheden is er geen grond het gezamenlijk gezag te beëindigen.
Ook het subsidiaire verzoek van de man met betrekking tot het gezag zal worden afgewezen.
Nog daargelaten de vraag of voor dit verzoek een juridische grondslag bestaat, heeft de man onvoldoende onderbouwd dat er een noodzaak is om, indien en zolang de vrouw in het buitenland verblijft, haar uit het gezag voortvloeiende bevoegdheden aan de man te delegeren. Gesteld noch gebleken is dat er, na de problemen met het paspoort en de aanmelding op school, voor de man nog belemmeringen zijn opgetreden bij de uitoefening van het gezag. Gelet op de grote afstand tussen Nederland en de woonplaats van de vrouw en het feit dat ook de vrouw de man beschouwt als de hoofdverzorger en –opvoeder van [de minderjarige], gaat het hof er dan ook van uit dat de vrouw zich bij de uitoefening van het gezag bescheiden en flexibel opstelt.
Gelet op het voorgaande zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd voor zover daarmee de verzoeken van de man (en de vrouw) met betrekking tot het gezag zijn afgewezen.
De zorgregeling
4.4.
Het hof neemt bij de vaststelling van een zorgregeling, ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a BW een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.5.
Namens de vrouw is ter terechtzitting in hoger beroep het verzochte omtrent de korte vakanties in Nederland, althans op korte reisafstand van [woonplaats man], ingetrokken, zodat dit verzoek geen verdere bespreking behoeft. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of [de minderjarige] ieder jaar, dan wel één maal per twee jaar, twee weken kerstvakantie bij de vrouw in [land] door kan brengen. Voorts twisten zij over de vraag of het aan de vrouw is om een reisbegeleider voor [de minderjarige] aan te wijzen voor zijn vliegreis naar [land] en wanneer en waarover de vrouw de man dient te informeren bij een reis van [de minderjarige] naar haar en zijn verblijf bij haar. In geschil is verder of er doordeweeks een skype-contact op een vast moment, te weten op woensdagavond om 19.30 uur, dient te zijn. De vrouw verzoekt het hof ten slotte om een dwangmiddel te verbinden aan de nakoming van de zorgregeling.
4.6.
De Raad heeft aangegeven dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om een uitgebreidere omgangsregeling vast te stellen dan de rechtbank in de bestreden beslissing heeft gedaan.
4.7.
Het hof is van oordeel dat het niet in het belang van een kind van [de minderjarige]’s leeftijd is om twee maal per jaar de vliegreis van Nederland naar [land], met een reistijd van ruim een dag, te moeten maken. Drie maal per twee jaar acht het hof al belastend voor een kind dat de basisschool bezoekt. Zeker wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat een dergelijke verre reis een jetlag veroorzaakt en dat [de minderjarige] in de kerstvakantie direct bij aanvang van de vakantie zal vertrekken en direct na afloop weer naar school moet. Het hof zal dan ook de bepaling van de zorgregeling in de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarmee is bepaald dat [de minderjarige] om het jaar gedurende twee weken in de kerstvakantie bij de vrouw zal zijn. Gelet op de reisafstand, waarbij overstappen op buitenlandse vliegvelden niet zijn te vermijden, en [de minderjarige]’s jeugdige leeftijd is het bovendien in zijn belang om te worden begeleid door goed bekende en vertrouwde reisbegeleiders. De stelling van de vrouw dat hij vanaf zijn vijfde verjaardag als unaccompanied minor moet kunnen reizen, omdat zij anders te zeer belemmerd worden in hun contact met elkaar, acht het hof dan ook voorbijgaan aan [de minderjarige]’s belang en onvoldoende onderbouwd. De man heeft immers onbetwist aangevoerd dat Renske, de inmiddels meerderjarige dochter van de vrouw, veelal in staat zal zijn om [de minderjarige] te begeleiden omdat zij haar moeder met enige regelmaat in [land] opzoekt en de man ook zelf bereid is om [de minderjarige] te begeleiden of zijn dochter [kind b] te vragen dat te doen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking ten aanzien van de reisbegeleiding bekrachtigen met dien verstande dat het hof zal bepalen dat voor de begeleiding van [de minderjarige] naast de in de overweging van de rechtbank genoemde personen ook andere personen mogen worden ingezet waarmee [de minderjarige] goed bekend en vertrouwd is. Ten aanzien van de wijze van informatieverstrekking over de vakanties is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij pas één maand voorafgaand aan de vakantie informatie over vertrek- en aankomstdata kan geven. De exacte vluchttijden zijn mogelijk pas in een laat stadium te leveren, maar het hof ziet geen reden waarom de data niet twee maanden van te voren bekend kunnen zijn. De schoolvakanties van [de minderjarige] liggen al lange tijd van te voren vast en het is een feit van algemene bekendheid dat vliegtickets ruim voor een geplande reisdatum geboekt kunnen worden (en dan ook vaak goedkoper zijn). Voorts heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat [de minderjarige] en hij er belang bij hebben dat de naam van de begeleider, de verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de vakantie en het telefoonnummer waarop [de minderjarige] en de vrouw tijdens de vakantie bereikbaar zijn eveneens twee maanden vóór de vakantie bij de man bekend zijn en dat de man de bevoegdheid heeft om [de minderjarige] niet naar de vrouw te laten gaan als deze informatie niet tijdig bekend is. Naar het oordeel van het hof vergt de jonge leeftijd van [de minderjarige] dat de vakanties goed zijn voorbereid en dat er tijdig duidelijkheid aan hem gegeven wordt over wat hem een komende vakantie te wachten staat. Bovendien acht het hof de vrouw eerst verantwoordelijk voor een goede en tijdige voorbereiding van [de minderjarige]’s reizen naar haar toe, nu het haar beslissing is geweest om naar [land] te gaan en daar lange tijd te blijven. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw onvoldoende besef van deze verantwoordelijkheid heeft. Zo heeft zij niet betwist dat zij eerst op 17 december 2013 aan de man te kennen heeft gegeven dat zij [de minderjarige] met kerst in [land] verwachtte en zonder daarbij de reisgegevens en –begeleiding te vermelden, terwijl de man daar al in oktober 2013 naar had geïnformeerd. Het hof zal het verzoek van de man daarom toewijzen als hierna te bepalen.
Ten aanzien van de skype-contacten heeft het hof op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep vastgesteld dat het partijen niet altijd lukt om, naast het reeds vastgestelde vaste skype-contact op zondagochtend 10.30 Nederlandse tijd, in onderling overleg een tweede wekelijks skype-contact te realiseren. Soms is de vrouw niet bereikbaar en dan weer is er contact terwijl [de minderjarige] onderweg naar school is, hetgeen niet bevorderlijk is voor de communicatie. Omdat het voor [de minderjarige] van belang is om toch op enigerlei wijze frequent contact met zijn moeder te kunnen onderhouden, hij ook volgens de man regelmatig aangeeft de vrouw te missen en haar te willen spreken en hij gebaat is bij duidelijkheid en voorspelbaarheid, zal het hof het verzoek van de vrouw hieromtrent toewijzen.
Het verzoek van de vrouw om een dwangsom te verbinden aan de nakoming van de zorgregeling door de man, zal het hof afwijzen. Daartoe is overwogen dat vast staat dat in het verleden contactmomenten en vakanties niet zijn doorgegaan, maar naar het oordeel van hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat dit (voornamelijk) aan de man valt te verwijten. Ook heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij thans bereid is om een vastgelegde zorgregeling na te komen.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
4.8.
De behoefte van [de minderjarige] die door de rechtbank is vastgesteld op € 790,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
4.9.
Met betrekking tot de draagkracht van partijen overweegt het hof als volgt. In het op 4 november 2011 door partijen ondertekende ouderschapsplan zijn onder paragraaf B. bepalingen opgenomen voor de periode dat de vrouw van november 2011 tot november 2012 in [land] zal zijn. In artikel B.10. is bepaald dat de man alle kosten voor [de minderjarige] voor zijn rekening zal nemen, gedurende de periode dat de vrouw in [land] is (tot 15 november 2012). Onder C. van dit ouderschapsplan zijn bepalingen opgenomen voor de periode dat de vrouw weer in Nederland woont, hetzij na de proefperiode, hetzij na medio november 2012. In artikel C.12.1. is vastgelegd dat na definitieve terugkeer van de moeder uit [land] sprake zal zijn van een co-ouderschap. Uit artikel C.16.3. volgt dat de dagelijkse kosten voor kleding, verzorging en voeding voor rekening komen van de ouder bij wie [de minderjarige] op dat moment verblijft. Bij het opstellen van deze bepalingen gingen partijen ervan uit dat de vrouw in ieder geval na 15 november 2012 weer in Nederland zou verblijven en de kosten van [de minderjarige] voor de helft zou dragen. Tegen de verwachting in is de vrouw in [land] gebleven, maar dit brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat, naar de vrouw heeft betoogd, de man op grond van het ouderschapsplan dan ook de volledige kosten van [de minderjarige] zou dienen te dragen. Naar het oordeel van het hof leidt een redelijke uitleg van de aangehaalde bepalingen in hun onderlinge samenhang tot de conclusie dat partijen hebben beoogd om bij een tijdelijk verblijf van de vrouw in [land] de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor rekening van de man te laten komen en was er overeenstemming over een deling van deze kosten bij helfte voor de lange termijn. Uitgaande van een behoefte van € 790,00 was derhalve het uitgangspunt van partijen dat ieder met € 395,- zou bijdragen aan deze behoefte. De vrouw stelt dat zij onvoldoende draagkracht heeft om deze bijdrage te kunnen betalen.
Vast staat dat de vrouw voor haar vertrek naar [land] werkzaam was in een management functie bij een internationaal opererend bedrijf ([naam bedrijf]) waarmee zij, naar de man onweersproken heeft gesteld, een inkomen van gemiddeld €180.000,- bruto per jaar verdiende. In september 2011 heeft zij hier zelf ontslag genomen. In [land] heeft zij eerst gestudeerd en medio 2013 een promotieplaats geaccepteerd aan de RMIT University in [plaatsnaam]. Het promotieonderzoek zal naar verwachting drie jaar in beslag nemen. De vrouw stelt geringe inkomsten te hebben uit een studietoelage en daarnaast uit kleine en tijdelijke dienstverbanden. Zij voert aan dat haar inkomsten zo gering zijn dat zij geen draagkracht heeft om enige bijdrage voor [de minderjarige] te voldoen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw, mede in het licht van de stellingen van de man, tijdens de procedure in eerste aanleg geen volledig beeld heeft gegeven van haar financiële situatie. In hoger beroep heeft zij wel een draagkrachtberekening overgelegd, maar het jaarloon 2013 (€ 16.435,-) valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet te herleiden tot het gemiddeld maandinkomen van [valuta] 1.017,- dat zij heeft berekend. Bovendien blijkt uit de overgelegde uitkeringsopgaven van Centrelink en loonopgaven over begin 2014 een aanzienlijk hoger inkomen dan [valuta] 1017,-. In hoger beroep heeft de vrouw geen nadere (verifieerbare) informatie verschaft over de gestelde schulden en zij voert deze ook niet op in haar draagkrachtberekening. Verder heeft zij een overzicht van de globale kosten voor een student in [land] overgelegd, maar hiermee kan niet worden vastgesteld welke lasten de vrouw daadwerkelijk heeft en bovendien is zij inmiddels geen student meer, maar promovenda. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende informatie heeft verschaft om enige uitspraak over haar draagkracht te kunnen doen. Wat hier verder ook van zij, het hof acht van doorslaggevend belang dat de vrouw zelf ontslag heeft genomen en aldus het verlies van haar bruto inkomen van €180.000,- zelf teweeg heeft gebracht. Dat, zoals de vrouw stelt, zij gedwongen werd om ontslag te nemen en naar [land] te vertrekken door de juridische strijd die de man voert en ter voorkoming van loyaliteitsproblematiek voor [de minderjarige], heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet nader onderbouwd en derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt. Evenmin is door de vrouw gesteld of is gebleken dat zij niet in staat zou zijn om binnen afzienbare termijn een functie en inkomen te verwerven waarmee zij in staat is om de helft van de behoefte van [de minderjarige] te voldoen. Het door de vrouw overgelegde overzicht met sollicitaties maakt dit niet anders nu dit overzicht slechts een korte periode betreft (juli en augustus 2013) en zij hiermee geen inzicht heeft verschaft in het verloop van de sollicitaties. Naar het oordeel van het hof mag de keuze van de vrouw om ontslag te nemen en langdurig te gaan studeren en vervolgens promoveren aan de universiteit van [plaatsnaam], met genoemd inkomensverlies tot gevolg, niet ten koste gaan van de nakoming van haar onderhoudsplicht jegens [de minderjarige].
Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval geen sprake is van een zelf teweeg gebracht en voor herstel vatbaar inkomensverlies en zal dan ook geen rekening houden met dit inkomensverlies.
Aangezien ook de man onvoldoende informatie heeft verschaft om zijn draagkracht te kunnen vaststellen volgt het hof de beslissing van de rechtbank dat partijen voor gelijke delen dienen bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige], zoals zij ook beoogd hebben met het opstellen van het ouderschapsplan. De bestreden beschikking zal ten aanzien van de bijdrage voor [de minderjarige] worden bekrachtigd.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarmee een vast tijdstip voor een tweede wekelijks skype-contact is afgewezen en bepaalt dat dit tweede skype-contact zal plaatsvinden iedere woensdag om 19.30 uur Nederlandse tijd;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige voor zover in hoger beroep bestreden;
bepaalt dat de vrouw gehouden is om de man twee maanden voorafgaande aan een door [de minderjarige] in [land] door te brengen vakantie te informeren over de data van vertrek uit en aankomst in Nederland, over de naam van een begeleider die [de minderjarige] goed kent en waarmee hij goed vertrouwd is, over de verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de vakantie en het telefoonnummer waarop hij en de vrouw tijdens de vakantie bereikbaar zijn, bij gebreke waarvan de man bevoegd is [de minderjarige] in de desbetreffende vakantie niet naar de vrouw te laten gaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, C.G. Kleene‑Eijk en R.G. Kemmers in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2014.