ECLI:NL:GHAMS:2014:6030

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
200.161.166/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een drieling

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een drieling, die door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland is uitgesproken. De Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) heeft in hoger beroep verzocht om verlenging van deze machtiging. De ouders van de kinderen, die in een problematische situatie verkeerden, hebben sinds de uithuisplaatsing stappen gezet in hun ontwikkeling. De moeder heeft haar alcoholgebruik onder controle en heeft hulpverlening geregeld, terwijl de vader systeemtherapie heeft gevolgd. Ondanks deze positieve ontwikkelingen, oordeelt het hof dat de veiligheid van de drieling in de thuissituatie nog niet voldoende gewaarborgd kan worden. Het hof benadrukt dat extra voorzichtigheid geboden is, gezien de jonge leeftijd van de kinderen en de complexe problematiek van de ouders. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, en het hof volgt dit advies. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd tot 27 maart 2015. Het hof geeft JBRA de opdracht om een stappenplan op te stellen voor de verdere omgangsregeling en de betrokkenheid van het netwerk van de ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 december 2014
Zaaknummer: 200.161.166/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/216130 / JU RK 14-742
in de zaak in hoger beroep van:
Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen

1.[…],

wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. de Koning,
en

2.[…],

wonende te […],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 worden hierna respectievelijk JBRA, de moeder en de vader genoemd. De moeder en de vader hierna tezamen: de ouders.
1.2.
JBRA is op 12 december 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 december 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/216130 / JU RK 14-742.
1.3.
JBRA heeft op 19 december 2014 de gronden van haar hoger beroep schriftelijk nader toegelicht.
1.4.
De zaak is op 22 december 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de gezinsmanager en een senior gezinsmanager, namens JBRA;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader;
- de heer […], vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam.
1.6.
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder hebben tot november 2013 een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren […] (hierna: [kind 2a]), […] (hierna: [kind 2b]) en [kind 2c] [in] 2013 (hierna tezamen: de drieling). Uit hun relatie is voorts geboren [kind 1] [in] 2012 (zij worden hierna tezamen genoemd: de kinderen). De moeder is belast met het gezag over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 september 2013 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 27 september 2015.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 september 2013 zijn de kinderen in het kader van de ondertoezichtstelling uit huis geplaatst.
[kind 1] verblijft sinds april 2014 afwisselend bij elk van de ouders. De ouders hebben ten aanzien van haar een co-ouderschapsregeling getroffen.
Bij beschikking van 22 september 2014 is de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf in een pleeggezin voor wat betreft de drieling verlengd tot 15 december 2014. De behandeling van het resterende verzoek van JBRA – verlenging van de machtiging tot 27 maart 2015 – is aangehouden tot 8 december 2014.
2.4.
De ouders hebben op 15 december 2014 een ouderschapsplan opgesteld en ondertekend.
De ouders zijn hierin onder meer de volgende omgangsregeling overeengekomen:
Op zondagavond na het eten haalt de vader de kinderen bij de moeder op. Op maandagavond worden de kinderen na het eten naar de moeder gebracht. Op dinsdag zijn de kinderen tot woensdagavond bij de moeder, woensdagnacht slapen de kinderen bij de vader.
Donderdagochtend tot donderdagavond zijn zij bij de moeder. Donderdagnacht zijn zij bij de vader.
Het ene weekend zijn zij van vrijdagochtend tot zondagavond bij de vader. Het andere weekend zijn zij vanaf vrijdagochtend tot zondagavond bij de moeder.
De eerste drie weken dat de kinderen thuis zijn, zal een tante van de kinderen bij de moeder overnachten. Overdag zullen de ouders indien nodig geholpen worden door familieleden.
De kinderen zullen drie aaneengesloten weken in de zomervakantie bij de vader zijn. In de kerstvakantie zullen de kinderen één week bij de vader zijn. Om het jaar zijn de kinderen in de voorjaarsvakantie of herfstvakantie bij hun vader. De feestdagen zullen in onderling overleg worden verdeeld.
Indien specifieke, zwaarwegende omstandigheden dit vragen, kan de zorgregeling in de toekomst aangepast worden.
Voor de maand januari heeft de moeder een lijst opgesteld wie haar bij de opvoeding van de kinderen helpt.
Na januari 2015 zal het netwerk van moeder en vader hen zoveel als nodig is ondersteunen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een pleeggezin verlengd met ingang van 15 december 2014 tot 6 januari 2015 en is het verzoek van JBRA voor het overige afgewezen.
3.2.
JBRA verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - haar inleidend verzoek - verlenging van de machtiging tot 27 maart 2015 - alsnog toe te wijzen.
3.3.
De moeder verzoekt het hoger beroep van JBRA af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vader heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven het standpunt van de moeder (grotendeels) te delen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan het hof ligt ter beantwoording voor de vraag of de kinderrechter terecht en op juiste gronden het verzoek van JBRA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de drieling, voor zover het de periode van 6 januari 2015 tot 27 maart 2015 betreft, heeft afgewezen.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:261 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3.
JBRA acht het in het belang van de drieling noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing tot 27 maart 2015 wordt verlengd. Hoewel JBRA ziet dat de ouders enige stappen hebben gemaakt, acht JBRA het op dit moment te precair om de zorg van de nog zeer jonge drieling vanaf 6 januari 2015 volledig bij de ouders te leggen. De tijd tot 27 maart 2015 is nodig om te bepalen wat het perspectief van de drieling is. In deze periode wenst JBRA de omgangsregeling van de drieling met zowel de vader als de moeder – indien mogelijk – langzaam uit te breiden. JBRA heeft enige voorwaarden gesteld waaraan de ouders moeten voldoen alvorens thuisplaatsing mogelijk is. De ouders hebben hier op dit moment nog niet (volledig) aan voldaan. Zo dient bijvoorbeeld, naast de vader, ook de moeder behandeling te krijgen voor de bij haar aanwezige problematiek en mogen geen signalen meer naar voren komen omtrent alcoholgebruik van de moeder. Daarnaast dient de beoordelingsboog van Spirit volledig te zijn afgemaakt. Het door de ouders opgestelde ouderschapsplan dient te worden aangevuld met een verdeling van de financiële lasten voor de kinderen, alsmede met de wijze waarop het netwerk van de ouders structureel betrokken kan zijn bij de verzorging van de kinderen. Bovendien dienen de zorgen omtrent het huiselijk geweld volledig te zijn weggenomen, hetgeen thans nog niet het geval is. Als het gerucht juist zou zijn dat de ouders weer bij elkaar zijn, stelt dat niet gerust, aldus JBRA. Gelet op de ernst van de situatie ten tijde van de uithuisplaatsing van de drieling, alsmede de nog zeer jonge leeftijd van de drieling, acht JBRA het van belang dat voorzichtigheid wordt betracht en dat geen enkel risico wordt genomen. JBRA voert tot slot aan dat na 1 januari 2015 op grond van artikel 1:265a BW geldt dat kinderen tijdens de ondertoezichtstelling niet langer zonder machtiging tot uithuisplaatsing mogen verblijven in een pleeggezin, zodat ook om die reden het inleidend verzoek alsnog volledig dient te worden toegewezen, aldus JBRA.
4.4.
De moeder is van mening dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de drieling met ingang van 6 januari 2015 niet langer noodzakelijk is. De ouders hebben sinds de uithuisplaatsing van de drieling zodanige stappen gemaakt dat zij thans in staat zijn om door middel van een co-ouderschap de zorg voor de drieling op zich te nemen. De moeder heeft sinds enige tijd stabiele huisvesting. Daarnaast heeft zij haar alcoholgebruik onder controle en heeft zij adequate hulpverlening geregeld om te voorkomen dat zij in alcoholisme terugvalt. Zo gaat zij regelmatig naar AA-bijeenkomsten. Zij neemt haar verantwoordelijkheid voor de kinderen thans meer dan in het verleden en zij weet beter met haar problematiek om te gaan. Zij staat open voor behandeling. Deze behandeling kan echter ook plaatsvinden wanneer de drieling thuis woont. De communicatie met de vader is verbeterd, zij hebben onlangs een ouderschapsplan opgesteld. De moeder beseft dat zij de verzorging (in het begin) niet alleen zal aankunnen en dat zij hulp nodig zal hebben vanuit haar netwerk. Hoewel er, mede in verband met de opname van haar vader in het ziekenhuis, nog onvoldoende gelegenheid is geweest om een plan op te stellen met haar gehele netwerk, heeft dit netwerk wel reeds toegezegd haar te willen bijstaan in de verzorging en opvoeding van de vier kinderen. JBRA neemt teveel tijd voor het opbouwen van de omgangsregeling. Het is onbegrijpelijk dat zij de drieling op dit moment nog steeds slechts gedurende twee uur per twee weken mag zien. Zij heeft derhalve onvoldoende kans gekregen om te laten zien dat zij de verzorging en opvoeding van de drieling thans wel aan kan, aldus de moeder.
4.5.
De vader is van mening dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van de drieling niet (meer) aanwezig is. Het steekt de vader dat zowel JBRA als Spirit erg langzaam handelen. Het opbouwen van de omgangsregeling kost volgens de vader onnodig veel tijd, als gevolg waarvan de uithuisplaatsing onnodig wordt verlengd. Zowel hij als de moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van de drieling een positieve ontwikkeling doorgemaakt, zodat zij thans in staat zijn de zorg voor de drieling op zich te nemen. Beide ouders hebben op dit moment stabiele huisvesting. De financiële problemen die ten tijde van de uithuisplaatsing bestonden zijn bijna opgelost. De vader heeft systeemtherapie gevolgd bij het Palier. Deze behandeling is succesvol afgerond. Doordat de relatie met de moeder is verbroken, zijn de zorgen die bestonden omtrent het huiselijk geweld weggenomen. De communicatie met de moeder verloopt thans beter. De co-ouderschapsregeling met betrekking tot [kind 1] verloopt goed. Voor de drieling hebben de ouders in het ouderschapsplan een vergelijkbare regeling vastgesteld. Indien het hof zou oordelen dat de drieling thuis geplaatst mag worden, zou de vader het beter vinden als de drieling op 12 januari 2015 naar huis zou komen. Dat geeft de vader tijd om zich goed voor de bereiden op hun thuiskomst en om bijvoorbeeld nadere afspraken te maken met het kinderdagverblijf waar de drieling gedurende twee dagen per week terecht kan, aldus de vader.
4.6.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 27 maart 2015. De Raad ziet dat de vader zeer gemotiveerd is om de zorg voor de drieling op zich te nemen en acht het van belang dat hij gezamenlijk met de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De Raad ziet voorts dat ook de moeder de wens heeft om de zorg voor de drieling spoedig op zich te nemen. De ouders zijn echter van ver gekomen. De situatie ten tijde van de uithuisplaatsing van de drieling was immers zeer zorgelijk. Ook de Raad acht het daarom van belang dat voorzichtigheid wordt betracht. Hoewel enige zorgen die bestonden ten tijde van de uithuisplaatsing thans zijn weggenomen, zijn ook zorgen blijven bestaan. Bij zijn advies neemt de Raad tevens in aanmerking dat kinderen na 1 januari 2015 niet langer zonder machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin mogen verblijven.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Gebleken is dat de drieling in september 2013 direct vanuit het ziekenhuis uit huis is geplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid in de opvoedsituatie bij de ouders. De situatie was op dat moment zeer problematisch; er was sprake van huiselijk geweld tussen de ouders, waarvan [kind 1] getuige is geweest. Daarnaast was sprake van overmatig alcoholgebruik door de moeder. Bovendien had het gezin te kampen met grote financiële problemen.
Gebleken is dat de ouders sindsdien grote stappen hebben gezet. Zij hebben thans beiden stabiele huisvesting. De financiële situatie van de vader is verbeterd en zijn restschuld zal naar verwachting in februari 2015 volledig zijn afgelost. De vader heeft zich daarnaast onder behandeling gesteld van de heer Kraakman, systeemtherapeut bij het Palier. Uit een bericht van de heer Kraakman van 4 december 2014 blijkt dat de gesprekken zich in een afsluitende fase bevinden en dat de verwachting is dat de vader geen verdere of andere therapie nodig heeft en dat hij voldoende handvatten heeft aangeleerd om zowel risico’s als krachten te onderkennen bij zichzelf en in de interactie met de moeder. Verder is de communicatie tussen de ouders aanzienlijk verbeterd, en zijn zij in staat gebleken om sinds april 2014 de zorg voor [kind 1] door middel van een co-ouderschapsregeling op zich te nemen, hetgeen goed verloopt. Vanaf september 2014 is in overleg met Spirit een omgangsregeling voor de drieling met beide ouders gerealiseerd. De omgangsregeling met de vader verloopt goed, hetgeen ertoe heeft geleid dat de regeling is uitgebreid naar twee nachten per twee weken bij de vader. De moeder heeft nu aansluitend aan de omgangsregeling bij de vader gedurende een paar uur contact met de drieling bij haar thuis.
Het hof acht voornoemde ontwikkelingen positief. Dat neemt echter niet weg dat partijen van ver zijn gekomen en dat de moeder nog immer met een complexe problematiek kampt, waarvoor nog behandeling moet worden opgestart. Zij gaat thans weliswaar naar AA-bijeenkomsten, maar hiermee zijn de zorgen omtrent haar alcohol- en psychische problematiek die bestonden ten tijde van de uithuisplaatsing, nog niet volledig weggenomen.
Het hof acht daarnaast van groot belang dat het in de onderhavige zaak niet gaat om de verzorging van één kind, maar om de verzorging van een drieling, die nog van zeer jonge leeftijd is. Het hof is dan ook, met de Raad, van oordeel dat extra voorzichtigheid dient te worden betracht en geen risico’s mogen worden genomen. Daar komt nog bij dat de drieling allergische aandoeningen heeft, hetgeen het hof als weliswaar niet zwaarwegend, doch wel als extra argument bij zijn oordeel betrekt. Al met al is het hof dan ook van oordeel dat (nog) onvoldoende aannemelijk is geworden dat de veiligheid van de drieling in de thuissituatie thans voldoende kan worden gewaarborgd.
Het hof wil daarbij niet onvermeld laten dat het hof het gevoel van de ouders dat het door JBRA ingezette traject niet snel genoeg gaat, begrijpelijk acht. Het hof is echter, mede gezien de ernst van de situatie in september 2013, van oordeel dat het door JBRA ingezette traject niet onnodig lang duurt. Zo’n traject heeft tijd nodig; een volgende stap in een dergelijk traject kan immers pas worden gezet als een eerdere stap een nieuwe stabiele situatie heeft opgeleverd. Alvorens thuisplaatsing van de kinderen aan de orde kan zijn, dient eerst de omgang verder te worden opgebouwd, zeker gelet op de omstandigheid dat aan de zijde van de moeder slechts zeer beperkte opbouw heeft kunnen plaatsvinden.
Het hof geeft JBRA in dit verband mee een concreet stappenplan (een ‘spoorboekje’) te maken, waarin duidelijk staat weergegeven op welke data sprake zal zijn van beslismomenten en waarover op deze momenten zal worden beslist. Dit geeft de ouders meer duidelijkheid en JBRA de gelegenheid nader te onderzoeken op welke wijze het netwerk van de ouders bij de verzorging en de opvoeding van de drieling (en ook [kind 1]) kan worden betrokken, in de situatie dat de drieling weer thuis zou wonen.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van de drieling ten tijde van de bestreden beschikking nog aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De bestreden beschikking zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van JBRA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 27 maart 2015 zal alsnog worden toegewezen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van JBRA tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2a], [kind 2b] en [kind 2c] tot 27 maart 2015, alsnog toe;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. G.B.C.M. van der Reep en mr. A.R. Sturhoofd in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2014.