ECLI:NL:GHAMS:2014:6025

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
200.142.060/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partnerbijdrage met betrekking tot draagkracht en verwijtbaar vermogensverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2013, waarin de alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De man is in hoger beroep gekomen op 18 februari 2014, met als doel de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, [kind a], te verlagen en de partneralimentatie aan de vrouw op nihil te stellen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en de bestreden beschikking is op 30 september 2014 door het Gerechtshof Amsterdam behandeld.

De partijen, die in 1992 zijn gehuwd en in 2006 zijn gescheiden, hebben samen twee kinderen. Bij de echtscheidingsbeschikking is een bijdrage van € 500,- per maand voor [kind a] en € 2.000,- per maand voor de vrouw vastgesteld, welke bedragen inmiddels zijn geïndexeerd. De man heeft in zijn hoger beroep aangevoerd dat zijn financiële situatie is verslechterd door verwijtbaar vermogensverlies als gevolg van risicovolle beleggingen en dat hij niet in staat is om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen.

Het hof heeft de argumenten van de man en de vrouw zorgvuldig afgewogen. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende feiten heeft aangedragen die zijn stelling dat de behoefte van de vrouw is verminderd, kunnen onderbouwen. De vrouw heeft haar behoefte aan alimentatie voldoende aangetoond en het hof concludeert dat de man, ondanks zijn financiële problemen, in staat is om een bijdrage van € 395,- per maand voor [kind a] te betalen. Het hof bekrachtigt daarom de bestreden beschikking en wijst het verzoek van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 30 september 2014
Zaaknummer: 200.142.060/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/536407/FA RK 13-1233 (AP/DC)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J.M. Uittenhout te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.G. van der Vliet - Blokziel te Almere.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 18 februari 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 november 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/536407/FA RK 13-1233 (AP/DC).
1.3.
De vrouw heeft op 31 maart 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 16 juni 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 23 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1992 gehuwd. Hun huwelijk is op 27 maart 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2006 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind a]) [in] 1997 en de meerderjarige […] (hierna: [kind b]) [in] 1993.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] bepaald van € 500,- per maand en een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.000,-. Na indexering bedragen deze bijdragen thans respectievelijk € 575,- en € 2.320,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij woont samen met [kind b].
Hij is werkzaam geweest als financieel adviseur in loondienst bij [bank]. Hij is in 2009 arbeidsongeschikt geraakt. De arbeidsovereenkomst is op 1 april 2011 ontbonden, waarbij hij een beëindigingsvergoeding van € 288.428,- heeft ontvangen. Met ingang van 1 april 2011 ontving hij een Werkloosheidsuitkering en sinds september 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet. De uitkering op grond van de Ziektewet bedroeg blijkens de specificatie van 2 september 2013 € 686,- bruto per week. Met ingang van 2 september 2013 ontvangt hij een WGA-uitkering van 2.960,- bruto per maand, die met ingang van 2 november 2013 met 5 % is verlaagd. Met ingang van 1 januari 2014 ontvangt hij een WIA uitkering van € 2.777,- bruto per maand
Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van […] (hierna: de B.V.).
Hij heeft de volledige van [bank] ontvangen beëindigingsvergoeding in deze stamrecht B.V. gestort.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 1.080,- per maand aan rente en € 357,- per maand aan aflossing/spaarpremie. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 455.000,-
Aan premie voor een zorgverzekering voor hemzelf en [kind b] betaalt hij € 256,- per maand. Hij ontvangt voor [kind b] een zorgtoeslag van € 89,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt met [kind a] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij woningbouwcorporatie […] gedurende 24 uur per week. Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties van januari en februari 2013
€ 2.251,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 31.083,-.
Aan huur/en enige servicekosten betaalt zij € 725,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering voor [kind a] en zichzelf betaalt zij € 387,- per maand .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man de beschikking van 8 maart 2006 te wijzigen in die zin dat de bijdrage voor [kind a] wordt bepaald op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en de bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt vastgesteld.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de beschikking van 8 maart 2006 te wijzigen in die zin dat de bijdrage voor [kind a] op nihil wordt bepaald met ingang van 15 februari 2013, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum, en dat de partneralimentatie wordt bepaald op nihil met ingang van 15 februari 2013 dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag voor de periode tot 1 januari 2015 dan wel voor een door het hof in goede justitie te bepalen periode.
3.3.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud en de draagkracht van de man om een bijdrage voor [kind a] en de vrouw te betalen.
De behoefte van de vrouw.
4.2.
Vast staat dat partijen ter zitting die is voorafgegaan aan de echtscheidingsbeschikking van 8 maart 2006, onder meer de afspraak hebben gemaakt dat de man een bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.000,- per maand zal betalen. Blijkens de echtscheidingsbeschikking zijn partijen toen tevens overeengekomen dat, in geval van eigen inkomsten van de vrouw, op voormeld bedrag geen korting wordt toegepast. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw onbetwist verklaard dat zij met ingang van mei 2006 voor 24 uur bij haar huidige werkgever in dienst is getreden. De man heeft de overeengekomen bijdrage tot februari 2013 betaald.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen in 2006 bewust zijn afgeweken van wettelijke maatstaven, hetgeen tot gevolg heeft dat van een wijziging van de afspraak eerst sprake kan zijn indien aan de hiervoor van toepassing zijnde zware eisen wordt voldaan. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die deze stelling kunnen dragen. Dat geldt ook als het hoge inkomen dat de man destijds had, in aanmerking wordt genomen. Beoordeeld moet derhalve worden of sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden per 15 februari 2013 dat die tot aanpassing van de behoefte moet leiden, zoals de man stelt.
Gezien de door partijen gemaakte afspraak, staat vast dat partijen met de mogelijkheid van eigen inkomsten van de vrouw rekening hebben gehouden. De stelling van de man dat de afspraak was bedoeld om de vrouw in de gelegenheid te stellen eigen inkomsten te verwerven zonder dat dit onmiddellijk gevolgen zou hebben voor de hoogte van de partneralimentatie, is in tegenspraak met de feitelijke gang van zaken daarna en dus niet aannemelijk. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij kort na het maken van de betreffende afspraak ermee bekend is geworden dat de vrouw zich het dienstverband bij haar huidige werkgever had verworven. Vervolgens heeft hij het overeengekomen bedrag aan partneralimentatie gedurende bijna zeven jaar maandelijks betaald. Onder deze omstandigheden kan de man zich er niet op beroepen dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat met ingang 15 februari 2013 bij de behoefte bepaling rekening moet worden gehouden met het arbeidsinkomen van de vrouw. Dat is, gelet op de door partijen gemaakte afspraak, evenmin het geval indien de vrouw haar werkzaamheden zou uitbreiden. De vraag of zulks van de vrouw kan worden gevergd, kan derhalve in het midden blijven. De vrouw heeft overigens voldoende onderbouwd dat uitbreiding van haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever in dit stadium niet tot de mogelijkheden behoort.
Voorts heeft de man zijn stelling dat de behoefte van de vrouw is verminderd vanwege het feit dat haar huidige partner, met wie zij reeds lang een relatie heeft, het grootste deel van de tijd bij de vrouw verblijft zodat aannemelijk is dat zij de kosten van de huishouding delen, tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. De enkele verklaring van [x] van 10 juni 2014 is niet toereikend. De stelling van de man wordt, wat daarvan verder zij, reeds daarom verworpen.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw door tijdsverloop is verbleekt als gevolg van verwatering van de lotsverbondenheid. Het hof ziet in het tijdsverloop sinds de echtscheiding noch in hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd, aanleiding af te wijken van de wettelijke alimentatieduur in de door de man bepleite zin.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de behoefte van de vrouw in 2013, na indexering, € 2.299,- bedroeg.
De behoefte van [kind a] is tussen partijen niet in geschil en staat daarmee vast.
De draagkracht van de man.
4.3.
Nu bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn vermogen mede van belang kan zijn, zal het hof eerst hierop ingaan.
Op 1 januari 2011 beschikte de man blijkens zijn aangifte IB 2011 over een vermogen in de vorm van liquide middelen en aandelen van € 234.700,-. Voorts bedroeg het eigen vermogen van de B.V waarover de man als enig aandeelhouder kon beschikken, op het moment van storting van de beëindigingsvergoeding € 248.428,-.
Op 31 december 2012 bedroeg zijn vermogen in de vorm van liquide middelen en aandelen blijkens zijn aangifte IB 2012 in totaal € 54.512,-. Uit de brief van mr. I.F.M.Th. Raijmakers van administratiebureau Raijmad B.V. van 12 oktober 2013 blijkt voorts dat het saldo van de liquide middelen in de B.V. op dat moment € 41.081,- bedroeg, waartegenover verplichtingen van ten minste € 62.000,- stonden.
De man heeft toegelicht dat de beschikbare liquide middelen in de B.V. zijn afgenomen als gevolg van opnamen die hij uit de B.V. heeft gedaan: € 66.000,- in 2011 en € 102.412,- in 2012. Voorts heeft hij € 38.000,- van de B.V. geleend om privé te beleggen en heeft hij € 50.000,- voor de B.V. belegd. De waarde van deze laatstgenoemde belegging was ultimo 2012 € 24,-.
De afname van het liquide privé vermogen van de man is veroorzaakt door zeer risicovolle beleggingen van de man, die tot grote verliezen hebben geleid.
Het hof is van oordeel dat de man de afname van zijn liquide privé vermogen en de liquide middelen in de B.V. voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft hiertoe overzichten van Alex (de instelling waar de man belegde), aangiften IB 2011 en 2012 en jaarstukken en aangiften vennootschapsbelasting 2011 en 2012 van de B.V. overgelegd. De stelling van de vrouw dat dit anders is, wordt in het licht van de overgelegde stukken als niet onderbouwd verworpen.
De man heeft als oorzaak van de desastreuze beleggingsresultaten zijn psychische toestand aangewezen. Hij is na zijn ontslag in een ernstige depressie geraakt en leed aan paniekaanvallen en stemmingsstoornissen, die gepaard gingen met ernstige slaapstoornissen. Hij is in paniek gaan beleggen met privé middelen en middelen van de B.V. Hij meende met de beleggingen zijn (financiële) problemen te kunnen oplossen, waardoor hij aan zijn onderhoudsverplichtingen kon blijven voldoen. De man stelt dat door zijn geestelijke noodtoestand de door de beleggingen ontstane verliezen hem niet kunnen worden toegerekend. Begin 2013 heeft hij zich tot de GGZ gewend, waar hij sindsdien wordt behandeld.
Het hof is van oordeel dat het vermogen van de man in 2011 ruimschoots voldoende was om, bij verstandig beheer, zijn inkomen gedurende een groot aantal jaren tot een redelijk niveau aan te vullen en daarnaast aan zijn verplichting jegens de vrouw, die in beginsel eindigt op 27 maart 2018, en zijn verplichting jegens [kind a], die op 10 september 2018 eenentwintig jaar wordt, te voldoen. Het hof is van oordeel dat de man door zijn wijze van beleggen zichzelf in de financiële problemen heeft gebracht en aldus verwijtbaar vermogensverlies heeft geleden, waardoor ook geen of nauwelijks inkomsten uit vermogen meer worden gerealiseerd. Uit de overgelegde stukken blijkt weliswaar dat de man lijdt aan een ernstige depressieve stoornis, maar de man heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat hij tot begin 2013 heeft gewacht met het zoeken van hulp, terwijl hij al vóór zijn ontslag ernstige psychische klachten had. Verder heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard dat er in 2011 en 2012 ook perioden waren waarin zijn klachten minder heftig waren, zodat het hem temeer kan worden aangerekend dat hij ook in deze perioden geen hulp heeft gezocht. Het hof is van oordeel dat de gevolgen van het handelen van de man niet op de vrouw en [kind a] kunnen worden afgewenteld en dat van de man kan worden gevergd dat hij zich tot het uiterste inspant om aan zijn verplichtingen jegens de vrouw en [kind a] te voldoen. In dit kader zal het hof eerst de draagkracht van de man berekenen op basis van zijn huidige bruto inkomen.
4.4.
Volgens de man zal zijn bruto inkomen in 2014 ongeveer hetzelfde bedragen als in 2013, te weten € 35.664,-. Het hof heeft geen aanwijzingen dat dit anders is, zodat hiervan wordt uitgegaan.
Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, kan van de man worden gevergd dat hij zijn woonlasten beperkt. Het hof zal uitgaan van een redelijke woonlast van € 650,-, overeenkomend met ongeveer een derde gedeelte van zijn netto maandelijkse inkomen.
Verder zal het hof rekening houden met de feiten zoals die zijn vermeld in 2.3.
4.5.
Rekening houdend met uitsluitend zijn inkomen uit de WIA uitkering en uitgaande van de in het onderhavige geval toepasselijke richtlijnen van voor 1 april 2013, is het hof van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 395,- per maand voor [kind a] te betalen.
Wat betreft zijn vermogen gaat het hof uit van de bedragen zoals genoemd in de aangifte IB 2012, nu de man zijn aangifte IB 2013 noch saldo overzichten van de bank over heel 2013 heeft overgelegd, zodat het hof niet definitief kan vaststellen wat het privé vermogen van de man in de vorm van liquiditeiten en aandelen na 31 december 2012 bedraagt. De stukken die de man heeft overgelegd, zijn daartoe niet voldoende. Volgens de genoemde brief van Raijmad BV van 12 oktober 2013 bedroeg het saldo van de bank- en spaarrekeningen van de man op dat moment € 2.867,-. De onderliggende stukken ontbreken evenwel. De aandelen en obligaties bij Alex noteerden volgens de brief een saldo van € 414,70. Daarvan heeft de man wel stukken overgelegd, doch nu het hier een saldo per 30 juni 2013 betreft en dit aan fluctuaties onderhevig is, kan dit voor het gehele jaar 2013 niet als maatgevend worden beschouwd. Ultimo 2012 bedroeg zijn liquide privévermogen € 54.512,--. Het hof gaat ervan uit dat in de omstandigheden van dit geval, waarin verwijtbaar vermogensverlies is geleden, waardoor ook geen of nauwelijks inkomsten uit vermogen worden gerealiseerd, het resterende vermogen in zijn geheel wordt aangewend om aan de onderhoudsverplichtingen jegens [kind a] en de vrouw te voldoen, voor zover die niet uit zijn inkomen kunnen worden betaald.
Voldoende aannemelijk is dat het vermogen van de B.V, gelet op de verplichtingen van de B.V, geen ruimte biedt om hieruit verdere opnamen uit te doen.
4.6.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de man, gerekend vanaf de door hem verzochte ingangsdatum, zijnde de datum van indiening van zijn inleidend verzoekschrift (15 februari 2013), gedurende een periode van drie jaar voldoende ruimte heeft om volledig aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.
Het hof ziet geen aanleiding de echtscheidingsbeschikking te wijzigen voor de periode daarna, aangezien thans onzeker is hoe de omstandigheden na ommekomst van voormelde periode zullen zijn.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. R.G. Kemmers en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.