ECLI:NL:GHAMS:2014:6019

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.129.516/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geboren uit een relatie tussen de man en de vrouw. De man is op 1 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage van € 406,- per maand werd vastgesteld, met ingang van 1 maart 2012. De man verzoekt deze bijdrage te verlagen naar € 46,- per maand, terwijl de vrouw verzoekt de beschikking te bekrachtigen.

De feiten tonen aan dat partijen tot januari 2012 een relatie hebben gehad en dat de man de minderjarige heeft erkend. De man is arbeidsongeschikt en ontvangt een uitkering, terwijl de vrouw in loondienst werkt en een eenoudergezin vormt met de minderjarige. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op ten minste € 650,- per maand, gebaseerd op het gezamenlijke gezinsinkomen ten tijde van de relatie.

Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De vrouw werkt parttime en heeft kosten voor kinderopvang, terwijl de man, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid, ook draagkracht moet tonen vanuit zijn vermogen. Het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie en de prioriteit van de bijdrage aan de kosten van de minderjarige, de door de rechtbank vastgestelde bijdrage moet blijven betalen. De beslissing van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 april 2014
Zaaknummer: 200.129.516/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/136751 / FA RK 12-274 en C/14/138582 / FA RK 12-510
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. A.M. Koopman te Alkmaar,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.N. Hermes te Noord-Scharwoude.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 1 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 3 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/136751 / FA RK 12-274 en C/14/138582 / FA RK 12-510.
1.3.
De vrouw heeft op 9 september 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 8 en 12 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 15 november 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 21 november 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben tot januari 2012 een relatie gehad. Uit die relatie is […] ([de minderjarige]) geboren [in] 2011. De man heeft [de minderjarige] erkend.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1973. Hij is alleenstaand.
Hij is 80-100% arbeidsongeschikt verklaard. Een onderzoek naar zijn arbeidsongeschiktheid heeft laatstelijk op 30 mei 2013 plaatsgevonden.
Hij ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zijn fiscaal loon te dier zake bedroeg volgens de jaaropgaaf in 2012 € 22.467,-.
Hij heeft een eenmanszaak.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 835,- per maand aan rente. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 344.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 93,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 350,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Hij heeft inkomen uit sparen en beleggen.
Hij heeft omgangskosten van € 40,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1977. Zij vormt samen met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst. Tot juni 2013 bedroeg haar inkomen € 1.762,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Volgens een salarisspecificatie van juni 2013 bedroeg haar inkomen € 1.604,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 538,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 181.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 107,- per maand Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 84,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden wordt niet verbruikt.
Zij heeft kosten kinderopvang.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 406,- per maand met ingang van 1 maart 2012.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen op € 46,- per maand met ingang van 1 maart 2012.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof zal in navolging van het verzoek van partijen ter zitting, over de gehele periode uitgaan van de oude richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van de man en van de vrouw. Het hof zal eerst de behoefte van [de minderjarige] bespreken.
4.3.
Volgens de man is de rechtbank in de bestreden beschikking uitgegaan van een behoefte van [de minderjarige] van € 510,- per maand. Naar het oordeel van het hof berust die stelling op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft immers de draagkracht van partijen begroot op in totaal € 510,- per maand en overwogen dat die draagkracht lager is dan de door partijen gestelde behoefte van [de minderjarige].
Ter zitting in hoger beroep heeft de man betoogd dat de behoefte van [de minderjarige] € 450,- per maand bedraagt, uitgaande van de huidige netto inkomens van partijen. Het hof volgt de man daarin niet. Bij de bepaling van de behoefte van kinderen is uitgangspunt het gezamenlijke gezinsinkomen ten tijde van de beëindiging van de relatie, dan wel het netto inkomen van een van de ouders na het uiteengaan, ingeval dat inkomen het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken.
In eerste aanleg heeft de man gesteld dat het netto gezinsinkomen ten tijde van de relatie van partijen € 4.195,- per maand bedroeg en dat de behoefte van [de minderjarige] op basis daarvan kan worden bepaald op € 650,- per maand. De vrouw heeft in reactie daarop aangevoerd dat van een hoger gezinsinkomen en van een hogere behoefte dient te worden uitgegaan. In hoger beroep heeft de man geen inzicht geboden in het toenmalige netto gezinsinkomen van partijen. Evenmin heeft hij gesteld dat het door hem in eerste aanleg opgevoerde gezinsinkomen leidt tot een behoefte lager dan € 650,- per maand. Gelet daarop gaat het hof er van uit dat de behoefte van [de minderjarige] tenminste € 650,- per maand bedraagt.
Draagkracht vrouw
4.4.
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw drie dagen per week werkt. De man heeft gesteld dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut, nu zij in het verleden altijd vijf dagen heeft gewerkt. Het hof gaat aan die stelling voorbij. Gelet op de zorg die de vrouw voor de tweejarige [de minderjarige] heeft, acht het hof het niet onredelijk dat de vrouw thans parttime werkzaam is.
De man heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting en het kindgebonden budget en dat, uitgaande van die posten, het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van de procedure in eerste aanleg € 1.922,- per maand bedroeg en haar beschikbare draagkrachtruimte € 258,- per maand. De vrouw heeft erkend dat haar netto besteedbaar inkomen € 1.922,- per maand bedroeg, doch betoogd dat haar beschikbare draagkrachtruimte met de door haar te maken kosten kinderopvang kan worden gesteld op € 149,- per maand.
Anders dan de man acht het hof de noodzaak tot het maken van die kosten genoegzaam aannemelijk geworden, gelet op het feit dat de vrouw werkzaam is en nu als onweersproken is komen vast te staan dat de kinderopvang goed is voor de ontwikkeling van [de minderjarige]. De stelling van de man dat hij tijdens de werkzaamheden van de vrouw voor [de minderjarige] kan zorgen, behoeft daarmee geen nadere bespreking. De berekening van de vrouw is overigens niet betwist, zodat het hof zal uitgaan van een beschikbare draagkrachtruimte van de vrouw ten tijde van de procedure in eerste aanleg van € 149,- per maand.
Vaststaat dat het inkomen van de vrouw door haar werkgever per juni 2013 is verlaagd om een ontslagronde te voorkomen. De man meent dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij elders gaat werken tegen een hoger salaris, doch het hof acht die enkele stelling tegenover de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Dit brengt mee dat het hof zal uitgaan van het inkomen dat de vrouw per juni 2013 verdient.
Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat de kosten voor kinderopvang nog ongeveer de helft bedragen van het eerder door haar opgevoerde bedrag (van € 606,- per maand) en dat ongeveer 85% van die kosten door de belastingdienst worden vergoed. Op grond daarvan, alsmede de overige onder 2.3 vermelde lasten kan de beschikbare draagkrachtruimte van de vrouw met ingang van juni 2013 worden gesteld op € 242,- per maand.
Gezien het voorgaande staat vast dat [de minderjarige], naast het deel van zijn behoefte waarin de vrouw kan voorzien, ook behoefte heeft aan de door de rechtbank ten laste van de man vastgestelde bijdrage.
Draagkracht man
4.5.
Het hof houdt rekening met de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de man, met de norm voor een alleenstaande en met een draagkrachtpercentage van 70.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met inkomsten van de man uit zijn onderneming. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat de man tijdens hun relatie altijd fulltime heeft gewerkt, ook na het ongeval dat ertoe heeft geleid dat hij arbeidsongeschikt is verklaard. Verder heeft zij zich beroepen op het feit dat de onderneming van de man nog immer is ingeschreven in het register van de Kamer van Koophandel en op een aantal stortingen van de heer M. Schuijt, voor wie de man in het verleden ook werkzaamheden heeft verricht. De man heeft het standpunt van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de stukken bevindt zich een verklaring van de boekhouder van de man van 4 oktober 2013. Daarin is vermeld dat er in 2012 geen inkomsten uit onderneming zijn, dat er in 2013 evenmin inkomsten zullen zijn en dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel die vanwege de laatste fiscale verrekeningen is aangehouden, kan worden afgesloten als er in 2014 evenmin inkomsten zijn. Verder is er een verklaring van J.J. van den Broek van 8 november 2013, opgesteld naar aanleiding van een arbeidspsychologisch onderzoek van de man. In die verklaring wordt vermeld dat met de lichamelijke beperkingen van de man, diens relatief beperkte vooropleiding en zijn ervaring in de laatste jaren als alleen werkende zelfstandige, daadwerkelijke vervolgstappen niet van hem kunnen worden gevraagd. Tegen die achtergrond en gelet op het feit dat de man arbeidsongeschikt is verklaard, heeft de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat de man thans nog inkomsten in zijn onderneming verwerft, noch dat hij daartoe in staat kan worden geacht. De door de vrouw opgevoerde stortingen van Schuijt leiden niet tot een ander oordeel.
4.6.
Ter zitting heeft de man desgevraagd te kennen gegeven dat hij, gezien de hoogte van zijn vermogen, niet langer in aanmerking komt voor zorgtoeslag. De vrouw heeft dat niet weersproken, zodat het hof de door de rechtbank in aanmerking genomen toeslag buiten beschouwing zal laten.
4.7.
De rechtbank heeft aan de zijde van de man rekening gehouden met een box 3 vermogen van € 316.594,- en met een rendement daarover van 2,5% per jaar.
De man heeft betoogd dat met een vermogen van € 199.144,- rekening dient te worden gehouden en met een rendement van 2% per jaar. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat hij een bedrag van € 117.450,- zal moeten reserveren voor de periode vanaf het moment dat hij 60 jaar wordt tot de datum waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, aangezien hij in die periode geen inkomsten zal hebben. Ter zitting heeft hij aan de orde gesteld dat hij eind 2011, althans begin 2012 een schuur in eigendom heeft verworven, doch anderzijds zijn betoog dat met een vermogen van € 199.144,- rekening dient te worden gehouden gehandhaafd.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat met een hoger vermogen dan € 316.594,- rekening dient te worden gehouden en dat, zo begrijpt het hof, niet van een forfaitair rendement dient te worden uitgegaan, doch dat, gelet op de aard van het vermogen, van de man kan worden gevergd dat hij op zijn vermogen inteert.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken is gebleken dat de man in december 2011 vijf chalets heeft verkocht en dat hij in 2011 en 2012 letselschade-uitkeringen heeft ontvangen. Blijkens de aangifte IB 2012 bedroeg het vermogen van de man op 1 januari 2012 € 149.594,-. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat de verkoop van de chalets in 2011 en de letselschade uitkering in 2011 hebben geleid tot een hoger vermogen per 1 januari 2012 dan voornoemd bedrag van € 149.594,-, gaat het hof daaraan voorbij, bij gebrek aan nadere onderbouwing. Verder zijn partijen het er, blijkens het verhandelde ter zitting, over eens dat de letselschade-uitkering die de man in 2012 heeft ontvangen € 185.000,- bedroeg. Het hof acht het aannemelijk dat de man in het kader van de letselschadeprocedure advocaatkosten heeft moeten maken. Het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 18.000,- komt het hof daarbij niet onredelijk voor in het licht van de brief van Joosten Advocaten aan de man van 18 mei 2012. Voor zover de man in hoger beroep heeft willen betogen dat hij hogere kosten heeft gemaakt, gaat het hof hieraan voorbij, bij gebrek aan enige nadere onderbouwing.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof zal uitgaan van een vermogen van de man van € 316.594,-.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat van de man kan worden gevergd dat hij inzicht biedt in de wijze waarop de door hem ontvangen letselschade-uitkeringen zijn opgebouwd, nu uit de stukken valt af te leiden dat die uitkeringen mede zien op het verlies van arbeidsvermogen en in dat kader zijn bedoeld ter suppletie van overig inkomen. De man heeft nagelaten dat inzicht te bieden. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel, gezien de prioriteit die een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een kind behoort te hebben, dat de man geacht wordt het deel van de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage dat zijn draagkracht op basis van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering te boven gaat, uit zijn vermogen te voldoen, ook indien daarbij rekening wordt gehouden met de door hem gestelde reservering van € 117.450,-, met de door hem opgevoerde woonlasten en met de door hem opgevoerde extra lasten in verband met zijn arbeidsongeschiktheid. Indien het voorgaande ertoe leidt dat de man de schuur die hij in eigendom heeft verworven, zal dienen te verkopen, kan dat eveneens van hem worden gevergd, nu de man ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij de schuur uitsluitend als beleggingsobject aanhoudt.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.M.A. Gerritzen-Gunst en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.