ECLI:NL:GHAMS:2014:5947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
200.138.195/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van partijen, die in 1995 zijn gehuwd en op 26 februari 2014 zijn gescheiden. De man, die in loondienst werkt en een onderneming heeft, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland waarin een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw is vastgesteld op € 1.446,- bruto per maand. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen of te beperken in duur. De vrouw verzoekt de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de zitting is gebleken dat de man kampt met een kruisbandblessure en dat zijn verdiencapaciteit hierdoor is beïnvloed. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw, gezien haar leeftijd, gebrek aan werkervaring en opleidingsniveau, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft geoordeeld dat de alimentatieverplichting niet in duur kan worden beperkt, omdat de vrouw zich moet inspannen om werk te vinden, maar dat het onwaarschijnlijk is dat zij binnen vijf jaar volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.

Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aangepast. De man moet nu € 1.370,- per maand betalen van 26 februari 2014 tot 1 april 2014, € 635,- van 1 april 2014 tot 1 maart 2015, en weer € 1.370,- per maand vanaf 1 maart 2015, te vermeerderen met wettelijke indexering. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en het hof heeft het in hoger beroep meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 30 september 2014
Zaaknummer: 200.138.195/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/197066 / FA RK 12-3566 en C/15/199203 / FA RK 13-86
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.M. Haverkort te Purmerend,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Walburg te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 4 december 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 september 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/197066/FARK12-3566.
1.3.
De vrouw heeft op 10 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 21 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 26 mei 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 5 juni 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8.
De man is ter zitting in de gelegenheid gesteld nadere stukken in te dienen ten aanzien van zijn kruisbandblessure. De vrouw is in de gelegenheid gesteld op die stukken te reageren.
1.9.
De man heeft op 2 juli 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft daarop op 8 juli 2014 schriftelijk gereageerd en op 10 juli 2014 (op 9 juli 2014 per fax) nadere stukken ingediend. De man heeft bij fax van 9 juli 2014 verzocht op de nadere stukken van de vrouw geen acht te slaan. De man heeft op 11 juli 2014 nadere stukken ingediend.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1995 gehuwd. Hun huwelijk is op 26 februari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 september 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Zij zijn de ouders van [zoon], geboren [in] 1991.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst. Zijn fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgaaf in 2013 € 42.095,-.
Daarnaast heeft hij een onderneming. Volgens de jaarstukken bedroeg de winst uit onderneming in 2010 € 10.921,-, in 2011 € 18.352,-, in 2012 € 995,- en in 2013 € 16.417.
Zijn kale huur bedraagt € 875,- per maand.
Hij betaalt € 200,- per maand aan premie voor een lijfrenteverzekering.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 147,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962. Zij is alleenstaand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.446,- bruto per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw af te wijzen, subsidiair een zodanige uitkering vast te stellen als het hof juist zal achten en de alimentatieverplichting in duur te beperken tot maximaal 5 jaar.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof zal geen acht slaan op de stukken die de vrouw op 10 juli 2014 heeft ingediend, nu zij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld.
4.2.
Ter zitting heeft de man zijn eerste grief ten aanzien van de hoogte van de behoefte van de vrouw ingetrokken. Daarmee staat vast dat de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud de behoefte van de vrouw niet overstijgt.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de vrouw (op termijn) in haar behoefte kan voorzien, alsmede over de duur van de alimentatieverplichting en de draagkracht van de man.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat partijen ten tijde van hun huwelijk een traditioneel rollenpatroon hadden waarin de vrouw de zorg had voor [zoon] en voor het huishouden. Verder staat vast dat de vrouw geen werkervaring heeft en dat haar opleidingsniveau zeer beperkt is. Op grond daarvan, alsmede de leeftijd van de vrouw, is genoegzaam komen vast te staan dat de vrouw thans niet in staat kan worden geacht in haar levensonderhoud te voorzien.
Het voorgaande neemt niet weg dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij zich zal inspannen om een dienstverband te vinden. Dat de vrouw, zoals de man betoogt, binnen een periode van vijf jaar kan worden geacht volledig in haar behoefte te voorzien is, gezien haar leeftijd, gebrek aan werkervaring en opleidingsniveau, echter niet aannemelijk geworden. Gelet daarop, alsmede het gegeven dat de verdiencapaciteit van de vrouw door de duur van het huwelijk en het traditionele rollenpatroon tijdens het huwelijk in negatieve zin is beïnvloed, ziet het hof geen aanleiding de alimentatieverplichting in duur te beperken. Het beroep van de man op een toekomstig wetsvoorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek maakt dat niet anders. Het hof ziet geen aanleiding op dat wetsvoorstel te anticiperen.
4.4.
De man heeft betoogd dat bij de bepaling van zijn draagkracht uitsluitend het inkomen uit dienstverband in aanmerking dient te worden gehouden en dat geen rekening kan worden gehouden met de inkomsten uit zijn timmerbedrijf. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat het bedrijf een hobbymatig karakter heeft, waarvan de inkomsten tijdens het huwelijk met name aan luxe goederen werd besteed, dat het steeds moeilijker is werk te vinden en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij gehouden is dat bedrijf naast een fulltime dienstverband uit te oefenen. Daarnaast heeft hij betoogd dat hij psychisch en lichamelijk niet in staat is op structurele wijze inkomsten uit zijn bedrijf te verwerven. De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
4.5.
Het hof is gebleken dat de man zijn bedrijf sinds 1999 uitoefent. Ter zitting heeft de man verklaard dat het beëindigen van zijn onderneming ertoe zou leiden dat hij na zijn vervroegde uittreden als brandweerman maximaal 20% van zijn inkomen uit dienstverband als ondernemer kan bijverdienen, dat die beperking bij het voortzetten van zijn onderneming niet geldt en dat hij om die reden zijn onderneming wil blijven voeren. Gelet op dat voornemen gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de inkomsten uit zijn timmerbedrijf buiten beschouwing dienen te worden gelaten en dat van hem niet kan worden gevergd dat hij zijn bedrijf in de toekomst voortzet.
Ter zitting is als onweersproken komen vast te staan dat de winst uit onderneming in 2013 (met name) is behaald door werkzaamheden die de man bij een ander klusbedrijf in loondienst heeft verricht en dat de man door dat andere klusbedrijf sinds april 2014 niet langer wordt ingehuurd. Verder blijkt uit de stukken die de man na de zitting heeft ingediend, dat de man kampt met een kruisbandblessure ten gevolge waarvan hij vanaf 6 mei 2014 is ziek gemeld. Hij staat sinds 27 mei 2014 onder behandeling van een manueel therapeut/fysiotherapeut. Uit een verklaring van die therapeut van 26 juni 2014 volgt dat de revalidatie tenminste negen maanden in beslag zal nemen. Verder blijkt uit een verklaring van zijn huisarts van 27 juni 2014 dat de man zal moeten worden geopereerd en dat met een herstelperiode rekening dient te worden gehouden.
Gelet op het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de man sinds april 2014 geen substantiële inkomsten uit onderneming meer heeft. Vanaf 26 februari 2014 (de datum van ontbinding van het huwelijk) tot 1 april 2014 zal het hof, in navolging van het betoog van de vrouw, uitgaan van de inkomsten uit onderneming die de rechtbank in aanmerking heeft genomen. Verder is op grond van voornoemde verklaring van de manueel therapeut/fysiotherapeut, aannemelijk dat de revalidatie van de man vanaf eind mei 2014 negen maanden in beslag zal nemen. Gelet daarop gaat het hof ervan uit dat de man tot 1 maart 2015 niet in staat zal zijn inkomsten uit onderneming te verwerven. Het hof zal vanaf die datum wederom uitgaan van de door de rechtbank in aanmerking genomen inkomsten uit onderneming. De man heeft betoogd dat hij moeite heeft/zal hebben met het vinden van nieuwe opdrachten, doch dat betoog acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Bovendien wordt door het mede in aanmerking nemen van de lage winst in 2012 niet ten volle rekening gehouden met de hogere winsten die hij in 2011 en 2013 heeft behaald. De stelling van de man dat hij psychische klachten heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover die stelling al aannemelijk is geworden, is niet aannemelijk geworden dat die klachten van invloed zijn op zijn verdiencapaciteit.
4.6.
Verder gaat het hof met ingang van 26 februari 2014 uit van het fiscaal loon van de man in 2013, de norm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
4.7.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.370,- per maand met ingang van 26 februari 2014, van € 635,- per maand met ingang van 1 april 2014 en van € 1.370,- per maand (te vermeerderen met wettelijke indexering per 1 januari 2015) met ingang van 1 maart 2015 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.8.
Voor zover de man vanaf 26 februari 2014 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.7 vermelde uitkering, kan van de vrouw, gelet op het feit dat zij geen inkomsten uit arbeid heeft en een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
- met ingang van 26 februari 2014 tot 1 april 2014 op € 1.370,- (DUIZEND DRIEHONDERD ZEVENTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 april 2014 tot 1 maart 2015 op € 635,- (ZESHONDERD VIJFENDERTIG EURO) per maand;
- met ingang van 1 maart 2015 op € 1.370,- (DUIZEND DRIEHONDERD ZEVENTIG EURO) per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2015,
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 26 februari 2014 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A.R. Sturhoofd en J.C.E. Ackermans‑Wijn in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014 door de oudste raadsheer.