In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel, gegeven door een politieambtenaar, dat hem het gebruik van het openbaar vervoer in Amsterdam, specifiek tramlijn 5, voor een periode van zes maanden ontzegde. Dit bevel was gebaseerd op eerdere veroordelingen van de verdachte voor zakkenrollerij en het vermoeden dat hij het openbaar vervoer zou gebruiken om opnieuw diefstallen te plegen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 november 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 augustus 2013, ondanks het opgelegde verbod, gebruik heeft gemaakt van tramlijn 5. Het hof heeft overwogen of het bevel dat aan de verdachte was gegeven, rechtsgeldig was en of de verdachte dit bevel had genegeerd. Het hof concludeerde dat de verdachte inderdaad niet had voldaan aan het bevel, dat was gegeven krachtens artikel 87 van de Wet Personenvervoer 2000.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure meegewogen, wat heeft geleid tot een vermindering van de gevorderde straf van zeven weken naar zes weken. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de openbare orde en ter bescherming van de samenleving.