ECLI:NL:GHAMS:2014:5872

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2014
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
23-004613-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet opvolgen van een ambtelijk bevel in het openbaar vervoer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1983, was beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel, gegeven door een politieambtenaar, dat hem het gebruik van het openbaar vervoer in Amsterdam, specifiek tramlijn 5, voor een periode van zes maanden ontzegde. Dit bevel was gebaseerd op eerdere veroordelingen van de verdachte voor zakkenrollerij en het vermoeden dat hij het openbaar vervoer zou gebruiken om opnieuw diefstallen te plegen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 november 2014 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 18 augustus 2013, ondanks het opgelegde verbod, gebruik heeft gemaakt van tramlijn 5. Het hof heeft overwogen of het bevel dat aan de verdachte was gegeven, rechtsgeldig was en of de verdachte dit bevel had genegeerd. Het hof concludeerde dat de verdachte inderdaad niet had voldaan aan het bevel, dat was gegeven krachtens artikel 87 van de Wet Personenvervoer 2000.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure meegewogen, wat heeft geleid tot een vermindering van de gevorderde straf van zeven weken naar zes weken. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de openbare orde en ter bescherming van de samenleving.

Uitspraak

parketnummer: 23-004613-13
datum uitspraak: 1 december 2014
TEGENSPRAAK (raadsman bepaaldelijk gemachtigd)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-151570-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2014, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman van de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op 18 augustus 2013 te 19.45 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 87 Wet Personenvervoer 2000, in elk geval krachtens wettelijk voorschrift, door of namens een politieambtenaar (zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast) gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - een ontzegging van het gebruik van het openbaar vervoer in Amsterdam, te weten de tramlijnen in Cluster A (lijnen 1, 2, 4, 5, 9, 16, 24, 25 en 26), voor de duur van 6 maanden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het hof ziet zich (ambtshalve) voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat de verdachte een ‘krachtens artikel 87 van de Wet Personenvervoer 2000’ of in elk geval een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gegeven bevel heeft genegeerd. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Bij besluit van 21 juni 2013 heeft een agent van de politie Amsterdam-Amstelland de verdachte het gebruik ontzegd van - onder andere - tramlijn 5, zulks gedurende 6 maanden en ingaande op genoemde datum. Als aanleiding voor het bevel wordt genoemd de omstandigheid dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat verdachte van het openbaar vervoer gebruik heeft gemaakt met het oogmerk om, kort gezegd, diefstallen te plegen en hij in de vijf jaren voorafgaand aan de ontzegging in verband met - kort gezegd - zakkenrollerij op grond van de artikelen 310 of 311 Sr is veroordeeld. Als grondslag wordt in het besluit artikel 98 van de Wet Personenvervoer 2000 genoemd.
Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte (onder andere) in 2011 en 2012 in trams herhaaldelijk zogenaamd zakkenrollersgedrag tentoon heeft gespreid. In 2011 is hij onherroepelijk veroordeeld ter zake van (pogingen tot) zakkenrollerij.
Niet bewezen kan worden dat, zoals ten laste is gelegd, de verdachte een ‘krachtens artikel 87 van de Wet Personenvervoer 2000’ gegeven bevel heeft genegeerd. In dit artikel worden ambtenaren van politie belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens die wet bepaalde, maar het houdt niet in dat die ambtenaren gerechtigd zijn tot het doen van een vordering of tot het geven van een bevel, zoals voor een bewezenverklaring van een op artikel 184 Sr geënte tenlastelegging is vereist.
Op grond van artikel 98, eerste lid, jo. artikel 72 van de Wet Personenvervoer 2000 kan een in artikel 87 van die wet genoemde ambtenaar, waaronder een agent van politie, een persoon die zich in de tram zodanig gedraagt dat dat orde, rust, veiligheid of een goede bedrijfsgang wordt of kan worden verstoord, het gebruik van het openbaar vervoer ontzeggen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 98 mogelijk willen maken dat een reiziger preventief in bepaalde omstandigheden een langdurig openbaar vervoerverbod kan worden opgelegd, bijvoorbeeld als deze reiziger antecedenten heeft op het gebied van zakkenrollerij (Kamerstukken II, 1998-1999, 26456, nr. 3 p. 88). Het samenstel van deze bepalingen houdt wèl een bevoegdheid tot het geven van een ambtelijk bevel in. Gelet op de omstandigheden die hiervoor zijn geschetst, vormden deze bepalingen een toereikende grondslag voor het op 21 juni 2013 genomen besluit. Daarom kan bewezen worden dat de verdachte niet aan een ‘krachtens een wettelijk voorschrift’ gegeven bevel heeft voldaan door op 18 augustus 2013 gebruik te maken van tramlijn 5.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 18 augustus 2013 te 19.45 uur te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens wettelijk voorschrift, door een politieambtenaar, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast, gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - een ontzegging van het gebruik van het openbaar vervoer in Amsterdam, te weten de tramlijnen in Cluster A (lijnen 1, 2, 4, 5, 9, 16, 24, 25 en 26), voor de duur van 6 maanden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk niet voldoen aan een bevel, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het hem ten laste gelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met een proeftijd van twee jaren, en voorts tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het hem ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 weken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in overweging genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het niet opvolgen van een ambtelijk bevel door zich in tram 5 te begeven, terwijl hij een tramverbod had. De verdachte heeft door zijn handelen de door het bevoegd gezag aan burgers gegeven bevelen genegeerd. De verdachte moet worden ingeprent dat hij zich, zolang een dergelijk verbod van kracht is, in het algemeen belang, te weten ter bescherming van de openbare orde, daaraan heeft te houden.
Ten nadele van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 november 2014, waaruit blijkt dat hij eerder ter zake van het plegen van soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld, onder andere tot een taakstraf en tot voorwaardelijke straffen. Dit is – nu deze veroordeling kennelijk onvoldoende indruk heeft gemaakt op de verdachte - voor het hof reden thans over te gaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat ten aanzien van het onderhavige feit oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 weken, zoals door de advocaat-generaal is gevorderd, passend is. Het hof houdt bij de strafoplegging ten voordele van de verdachte evenwel rekening met de overschrijding van de redelijke termijn ex artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens tussen het instellen van het hoger beroep op 15 oktober 2013 en de binnenkomst van het dossier bij dit hof op 29 augustus 2014. Op grond daarvan acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 weken passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.G.B. Pikkemaat, in tegenwoordigheid van mr. E.C. van der Drift, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 december 2014.
[...]