ECLI:NL:GHAMS:2014:5835

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
13/00299
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag rioolheffing en de vraag naar het belastbare feit en belastingplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag rioolheffing die was opgelegd aan belanghebbende, een eigenaar van een opslagbox in een complex te Beverwijk. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2012 een aanslag van € 207,24 opgelegd voor het jaar 2012, welke na bezwaar door de heffingsambtenaar werd gehandhaafd. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat niet was voldaan aan het belastbare feit, omdat de afvoerpijp van het complex niet op de gemeentelijke riolering zou zijn aangesloten. Subsidiair betoogde zij dat de aanslag aan de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het complex opgelegd diende te worden, en dat de heffing onredelijk was in verhouding tot het gebruik van de riolering.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de leiding die het hemelwater afvoert, is aangesloten op het gemeentelijk riool, en dat daarmee voldaan was aan het belastbare feit. Het Hof verwierp de stelling van belanghebbende dat de aanslag niet aan haar, maar aan de VvE opgelegd diende te worden, en oordeelde dat de opslagbox van belanghebbende als een perceel in de zin van de gemeentelijke verordening kan worden aangemerkt. De heffing werd als niet willekeurig en niet onredelijk beoordeeld, en het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00299
18 december 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4457 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2013 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Beverwijk,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag rioolheffing opgelegd ter zake van het perceel [het perceel] te [Q] ten bedrage van € 207,24.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 13 augustus 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 26 maart 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 mei 2013. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 9 januari 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de heffingsambtenaar.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat na de zitting aan partijen is toegestuurd. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en met gebruikmaking van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het vooronderzoek heropend. Het Hof heeft bij brief van 10 februari 2014 de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld nader bewijs te leveren.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 februari 2014 gereageerd op de brief aan de heffingsambtenaar.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 26 februari 2014 gereageerd op de brief van het Hof van 10 februari 2014. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief ontvangen door het Hof op 11 maart 2014.
1.9.
Op 6 mei 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende.
1.10.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat na de zitting aan partijen is toegestuurd. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en met gebruikmaking van artikel 8:64 van de Awb het vooronderzoek heropend. Het Hof heeft bij brief van 28 mei 2014 partijen in de gelegenheid gesteld, zonodig gezamenlijk, nader onderzoek te doen naar de situatie ter plaatse van het in 1.1 genoemde perceel.
1.11.
Het Hof heeft de reacties van de heffingsambtenaar ontvangen op 24, 25 en 30 september 2014. De reacties van belanghebbende zijn door het Hof ontvangen op 25 en 26 september 2014 en 8 oktober 2014.
1.12.
Alle hiervoor genoemde stukken van partijen zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.13.
De heffingsambtenaar heeft in zijn schrijven van 29 september 2014 het Hof laten weten geen bezwaar te hebben wanneer een nadere mondelinge behandeling achterwege blijft. De echtgenoot van belanghebbende heeft de griffier op 13 oktober 2014 telefonisch medegedeeld dat hij een nadere mondelinge behandeling niet nodig acht. Het Hof heeft hierop het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 en 2.2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in die uitspraak aangeduid als ‘eiseres’, de heffings-ambtenaar als ‘verweerder’.
2.1.
Eiseres is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [het perceel] te [Q] (hierna ook: het perceel). Het perceel betreft een opslagbox en ligt in een gebouwencomplex met meerdere verdiepingen, waarin zich in totaal 81 opslagboxen bevinden.
2.2.
De opslagbox van eiseres heeft een wateraansluiting en een rioolaansluiting op de riolering van het complex.
2.1.2.
Nu tegen de feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal het Hof ook van deze feiten uitgaan.
2.2.
Het Hof voegt daaraan toe dat het complex van opslagboxen waar de opslagbox van belanghebbende deel van uitmaakt, bestaat (en bestond in 2012) uit twee verdiepingen en dat er plannen zijn om het aantal verdiepingen uit te breiden.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag rioolheffing terecht is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt primair dat niet is voldaan aan het belastbare feit. De afvoerpijp die vanuit het complex loopt voert geen water af op de gemeentelijke riolering zoals bedoeld in de desbetreffende gemeentelijke verordening.
Subsidiair is belanghebbende van mening dat de aanslag niet aan haar moet worden opgelegd, maar aan de Vereniging van Eigenaren (VvE) van het boxencomplex waar het perceel deel van uitmaakt. Dat is immers de eigenaar van het complex. Verder heeft het complex maar één PWN-wateraansluiting, zodat het ook hierom onjuist is om het totale verbruik van het complex aan alle individuele eigenaren toe te rekenen, in plaats van aan de VvE.
De meer subsidiaire stelling van belanghebbende houdt in dat sprake is van een onredelijke heffing omdat in het complex elke box apart wordt aangeslagen, terwijl sprake is van een slechts minimaal gebruik en een minimale afvoer van water. Een ander perceel, namelijk dat van overbuurman ‘[A]’, wordt slechts eenmaal aangeslagen voor een veel hoger gebruik en afvoer.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat de onderhavige heffing niet voldoet aan het vereiste van artikel 229 van de Gemeentewet.
3.3.
De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4.
Voor het overige wordt voor de standpunten van partijen verwezen naar de stukken van het geding.

4.Beoordeling van het geschil

Toepasselijke regelgeving
4.1.1.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan een rioolheffing worden geheven. Het eerste lid van dat artikel luidt als volgt:
“Artikel 228a
1. Onder de naam rioolheffing kan een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.”
4.1.2.
De gemeente Beverwijk heeft de heffing van rioolheffing voor het onderhavige jaar geregeld in de Verordening op de heffing en invordering van rioolheffing 2012 (hierna: de Verordening). Deze luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. perceel: een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan;
b. gemeentelijke riolering: een voorziening of combinatie van voorzieningen voor inzameling, verwerking, zuivering of transport van afvalwater, hemelwater of grondwater, in eigendom, in beheer of in onderhoud bij de gemeente;
c. (…);
d. water: huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater, hemelwater of grondater.
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven:
a. van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, verder te noemen gebruikersdeel.
2. Als gebruiker wordt aangemerkt:
a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt;
b. ingeval een gedeelte van een perceel — niet een gedeelte als bedoeld in artikel 4— voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte voor gebruik heeft afgestaan.
Artikel 4 Zelfstandige gedeelten
Indien gedeelten van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, wordt de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
Artikel 5 Maatstaf van heffing
1. Het heffing wordt geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd.
2. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
3. (…)
4. (…)
5. Voor zover de gegevens als bedoeld in het tweede lid van dit artikel niet bekend zijn, wordt het waterverbruik van gemeentewege geschat, met dien verstande, dat voor de berekening van de verschuldigde heffing als minimum waterafname een hoeveelheid van 300 m3 wordt aangehouden.
Artikel 6 Belastingtarieven
De belasting bedraagt voor:
a. 0 tot en met 300 m3 water: € 207,24
b. voor elke volgende 300 m3 water of een gedeelte daarvan: €290,76”
Belastbaar feit en belastingplicht
4.2.0.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“4.4. Artikel 2 van de Verordening is van gelijke strekking als artikel 228a, eerste lid, van de Gemeentewet. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening wordt rioolheffing geheven van de gebruiker van een perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. Als gebruiker wordt aangemerkt degene die naar de omstandigheden beoordeeld het perceel al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt.
4.5.
Artikel 4 van de Verordening bepaalt dat indien een gedeelte van een in artikel 3 bedoeld perceel blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, de belasting wordt geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte, met dien verstande dat indien twee of meer van die gedeelten tezamen als één geheel worden gebruikt, deze als één perceel worden aangemerkt.
4.6.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt rioolheffing geheven naar het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling wordt – voor zover hier van belang – het aantal kubieke meters water gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat in de laatste aan het begin van het belastingjaar voorafgaande verbruiksperiode naar het perceel is toegevoerd of opgepompt.
4.7.
In artikel 6, aanhef en onderdeel a, van de Verordening is bepaald dat het belastingtarief voor 0 tot en met 300 m³ water € 207,24 bedraagt. Daarboven geldt, ingevolge onderdeel b van deze bepaling, een hoger tarief van € 290,76 voor elke volgende 300 m³ water of een gedeelte daarvan.
Objectafbakening
4.8.
Tussen partijen is, zo blijkt uit het verhandelde ter zitting, niet meer in geschil dat de opslagbox van eiseres als een perceel in de zin van artikel 4 van de Verordening kan worden aangemerkt.”
4.2.1.
Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar ter zitting van 29 januari 2014 heeft geconcludeerd dat de belastingplicht van belanghebbende (en van de overige gebruikers van het onderhavige boxencomplex) uitsluitend is gebaseerd op het gegeven dat van het perceel [het perceel] hemelwater wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering.
4.2.2.
Belanghebbende heeft in dit verband als primaire stelling aangevoerd dat van haar geen rioolheffing ter zake van de opslagbox kan worden geheven omdat niet is voldaan aan het belastbare feit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Volgens haar wordt het water van het boxencomplex namelijk niet afgevoerd via een gemeentelijke riolering zoals gedefinieerd in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Verordening omdat het niet langs een voorziening (sloot) stroomt die in eigendom, beheer of onderhoud is bij de gemeente. Het water stroomt uitsluitend via sloten en watergangen die in eigendom, beheer of onderhoud zijn bij het hoogheemraadschap, aldus belanghebbende.
De heffingsambtenaar heeft deze stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist en gesteld dat het afgevoerde hemelwater wel degelijk over en langs bij de gemeente in eigendom en onderhoud/beheer zijnde watergangen en gronden voert.
4.2.3.
Partijen hebben in hoger beroep uitgebreid gedebatteerd over de feitelijke situatie (en met name over de stroomrichting van de watergangen) ter plaatse, waarbij zij er aanvankelijk beiden van uitgingen dat op het perceel van het boxencomplex een private leiding voor de afvoer van hemelwater is aangelegd welke rechtstreeks loost op de aan het perceel van de buurman ([A]), aan de oostzijde, grenzende sloot welke in eigendom en onderhoud/beheer is bij Rijkswaterstaat. Partijen hebben ieder diverse plattegronden en situatietekeningen en foto’s (belanghebbende) overgelegd.
Uiteindelijk heeft de heffingsambtenaar, in zoverre mede namens belanghebbende, het Hof bij schrijven van 29 september 2014 bericht dat “op 27 september 2014 een opname ter plaatse is verricht, in aanwezigheid van [de echtgenoot van belanghebbende] en een medebelanghebbende (…) en door [de heffingsambtenaar] namens de gemeente Beverwijk.” Partijen hebben bij de opname beiden geconstateerd dat “de positie en het aantal duikers onder de [Rijksweg] niet (klopt) met de kaart”, dat de stromingsrichting van de sloten aan weerszijden van de [Rijksweg] niet kon worden vastgesteld en dat het water van [het perceel] niet wordt afgevoerd door middel van een gezamenlijke leiding van het boxencomplex en [A].
De heffingsambtenaar heeft voorts in zijn brief van 29 september 2014 gesteld dat het water van perceel [het perceel] wordt afgevoerd door een ondergrondse leiding in de richting van de [B] (grofweg: het noorden) en vervolgens naar (grofweg) het oosten. Die leiding komt uit, en is aangesloten, op het gemeentelijk riool (droogweerafvoer en regenwater-afvoer), aldus de heffingsambtenaar.
Belanghebbende heeft daarop, in haar reactie van 8 oktober 2014, gesteld dat “[o]ndanks de conclusie van [de heffingsambtenaar] dat de waterafvoer van [het boxencomplex] afwatert op de riolering van de gemeente beverwijk, (…) het zo (is) dat ons hemelwater wordt afgevoerd door het Hoogheemraadschap.” Volgens belanghebbende heeft immers het Hoogheemraadschap het beheer en onderhoud van de sloten in die omgeving overgenomen van de gemeente en doet het er niet toe wie ‘aanliggend eigenaar’ is.
4.2.4.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Het acht aannemelijk dat, zoals de heffingsambtenaar in zijn brief van 29 september 2014 gemotiveerd heeft gesteld, de leiding/pijp die het hemelwater afvoert vanaf het boxencomplex ([het perceel]) is aangesloten op het gemeentelijk riool. De heffingsambtenaar heeft deze stelling genoegzaam geadstrueerd met plattegronden waarop de gemeentelijke rioolstrengen zijn aangegeven en waarop de stromingsrichtingen van de primaire en secundaire waterlopen in de polder en de gemeentelijke eigendommen zijn ingetekend. Belanghebbende heeft daartegenover niet, althans onvoldoende met concrete gegevens gestaafd, betwist dat de situatie ter plaatse anders is. De enkele stellingen dat de stromingsrichtingen van het water indicatief zijn en dat het afgevoerde water van het complex dus anders zou kunnen lopen, dan wel dat de vorige eigenaar van het perceel [het perceel] mogelijk zelf een andere afvoer heeft aangelegd die (wel) rechtstreeks uitmondt op de sloot van Rijkswaterstaat (bedoeld in 4.2.3, aanvang), zijn niet feitelijk onderbouwd en onvoldoende om het Hof te dezen tot een ander oordeel te leiden.
4.2.5.
Nu aldus is komen vast te staan dat de leiding/pijp van de waterafvoer van het perceel [het perceel] is aangesloten op de gemeentelijke riolering, is reeds hierom voldaan aan het belastbare feit van artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Of de waterlopen overigens in beheer of onderhoud zijn bij het Hoogheemraadschap, zoals belanghebbende heeft gesteld, kan dit niet anders maken en doet dan ook niet ter zake.
De primaire beroepsgrond van belanghebbende wordt derhalve verworpen.
4.3.1.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende subsidiair stelt dat de aanslag ten onrechte aan haar is opgelegd omdat niet zij, maar de VvE het belastingsubject (de gebruiker van het perceel) is. Het Hof leidt daaruit tevens af dat, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank in haar rechtsoverweging 4.8 heeft overwogen, belanghebbende betwist dat haar opslagbox als een perceel in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt en stelt dat – uitsluitend – het gehele boxencomplex een perceel is in de zin van de Verordening. Het Hof oordeelt als volgt.
4.3.2.
De belasting wordt geheven van de gebruiker van een perceel (artikel 3, onderdeel a, van de Verordening) Blijkens artikel 1, onderdeel a, van de Verordening wordt verstaan onder een perceel een onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte ervan. Ingevolge artikel 4 van de Verordening wordt, wanneer een gedeelte van een perceel blijkens zijn indeling bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, de belasting geheven ter zake van elk als zodanig bestemd gedeelte.
4.3.3.
Voor de uitleg van het begrip onroerende zaak moet worden uitgegaan van de civielrechtelijke betekenis van het begrip (vergelijk Hoge Raad 30 september 2005, nr. 40.315, ECLI:NL:HR:2005:AU3550, BNB 2006/22). Uit de in onderdeel 2 genoemde feiten leidt het Hof af dat de boxen weliswaar onafhankelijk van elkaar zijn te gebruiken, maar zich naar verkeersopvatting niet lenen voor verticale splitsing door overdracht van de eigendom als afzonderlijke gebouwen (vergelijk ook Hoge Raad 29 mei 1985, nr. 22.739, ECLI:NL:HR:1985:AC8917, BNB 1985/234), nu het complex uit twee lagen met boxen bestaat. De boxen kunnen daardoor niet als zelfstandige onroerende zaak in civielrechtelijke zin worden aangemerkt. Nu de boxen blijkens hun indeling bestemd zijn om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, is sprake van een afzonderlijk gedeelte van een perceel in de zin van artikel 4 van de Verordening en wordt de belasting geheven van de gebruiker van dat afzonderlijke gedeelte. De box van belanghebbende is derhalve een perceel in de zin van de Verordening. Dat het boxencomplex slechts één PWN-aansluiting heeft, maakt het voorgaande oordeel van het Hof niet anders.
4.3.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende de eigenaar en gebruiker van de box is in de zin van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Verordening. Nu tevens reeds hiervóór door het Hof is beslist dat het (hemel)water vanaf het boxencomplex – en daarmede ook vanaf de box van belanghebbende – direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, is de onderhavige aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd (zie artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening). Ook op het subsidiaire geschilpunt is mitsdien het gelijk aan de heffingsambtenaar.
Redelijkheid heffing
4.4.1.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat sprake is van een onredelijke heffing en dat de heffingssystematiek van het waterschap tot een rechtvaardiger heffing leidt.
4.4.2.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“4.9. Eiseres heeft – mede onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 november 2008 - gesteld dat de hoogte van de aanslag niet in redelijke verhouding staat tot het gebruik dat door de opslagbox en/of het complex wordt gemaakt van de riolering, nu slechts een zeer geringe hoeveelheid leidingwater en hemelwater wordt afgevoerd. De rechtbank overweegt als volgt.
4.10.
De bevoegdheid tot het instellen van een rioolheffing komt op grond van artikel 216 van de Gemeentewet toe aan de raad van de gemeente Beverwijk. De raad komt bij het bepalen van het tarief en maatstaf van heffing een grote beleidsvrijheid toe. Het staat de belastingrechter niet vrij om hierover te oordelen, tenzij de heffing leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever bij het aan de lagere overheden toekennen van de bevoegdheid tot het invoeren van een rioolheffing niet het oog kan hebben gehad.
4.11.
Uit artikel 3 van de Verordening volgt dat belastingplicht ontstaat als vanuit een perceel direct of indirect water wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering. Het aantal kubieke meters dat vanuit het perceel wordt afgevoerd, is op grond van de Verordening gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater en grondwater dat naar het perceel wordt toegevoerd of opgepompt (artikel 5 van de Verordening; toevoer). Bij een toevoer van 0 tot 300 m³ bedraagt het tarief € 207,24. Daarboven geldt een hoger tarief van € 290,76 voor elke volgende 300 m³ water of een gedeelte daarvan (artikel 6 van de Verordening).
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde wijze van heffing niet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, ook niet als in aanmerking wordt genomen dat de vanuit eiseres haar perceel afgevoerde hoeveelheid water beperkt is. Van de gemeentelijke wetgever kan, mede gelet op de betrekkelijk geringe hoogte van het per (gebruiker van een) perceel verschuldigde bedrag, niet worden verlangd dat hij voor specifieke categorieën van (gebruikers van) percelen binnen de gegeven marge nader onderscheid maakt naar de mate van de hoeveelheid af te voeren water en de hoogte van het tarief dan wel de heffingsmaatstaf daarop afstemt. Het ontbreken van een dergelijk onderscheid in het tarief dan wel de heffingsmaatstaf leidt niet tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Voor zover eiseres een beroep doet op de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 november 2008 (nr. 07/3265) leidt dat niet tot een ander oordeel. Nog afgezien van het feit dat de rechtbank niet gebonden is aan een uitspraak van een andere rechtbank, geldt dat de aan die uitspraak ten grondslag liggende verordening voorzag in een fijnmazig onderscheid tussen te onderscheiden groepen belastingplichtigen. Dat is hier niet aan de orde.
4.13.
Ten aanzien van het standpunt van eiseres dat de tariefstelling van de rioolheffing dient te worden gebaseerd op de WOZ-waarde van de opslagbox overweegt de rechtbank dat zij geen reden heeft om aan te nemen dat de onder 4.12 opgenomen heffingsmaatstaf, te weten het aantal kubieke meters water dat vanuit het perceel wordt afgevoerd, geen geoorloogde maatstaf vormt. Gemeenten kunnen op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belasting-verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten (vgl. Hoge Raad, 15-05-2009, LJN: BD5477). Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat de kostprijs van het leidingwater dat wordt afgevoerd als heffingsmaatstaf moet dienen, kan dat op grond van het vorenoverwogene evenmin slagen.”
4.4.3.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissingen van de rechtbank, alsmede met de gronden waarop deze berusten en maakt die tot de zijne.
4.4.4.
Het Hof voegt hier nog aan toe dat, blijkens de parlementaire geschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet (§ 8 van de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstel 30 578), de wetgever het bepalen van (onder meer) de heffingsgrondslag en de heffingsmaatstaf uitdrukkelijk heeft overgelaten aan de desbetreffende gemeente. Daarbij is een aantal mogelijke heffingsmaatstaven voorgesteld, waaronder zodanige die geen verband houden met de daadwerkelijke omvang van het afgevoerde afvalwater. De gemeente Beverwijk heeft voor een dergelijke heffingsmaatstaf gekozen en dit stond haar derhalve vrij. Het stond haar eveneens vrij om in de Verordening een grondslag op te nemen die onderscheid maakt naar de hoeveelheid afgevoerd afvalwater en om daarbinnen een categorie op te nemen van 0 tot en met 300 m³ afgevoerd afvalwater. Ook naar het oordeel van het Hof is daarmee geen sprake van een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Dat zowel een opslagbox zoals die van belanghebbende, als een gemiddeld woonhuis binnen dezelfde categorie van gebruik vallen, maakt dit niet anders, evenmin als de omstandigheid dat, naar belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld, de heffingssystematiek van het waterschap tot een rechtvaardiger heffing zou leiden.
4.4.5.
Belanghebbende heeft haar in eerste aanleg opgeworpen bezwaar, dat zij ook al een aanslag waterschapsbelasting heeft ontvangen, in hoger beroep niet herhaald. Het Hof heeft daaruit, alsmede uit het debat ter zitting van 29 januari 2014 begrepen dat zij ook niet (langer) stelt dat daarom sprake is van een dubbele heffing.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens op het punt van de (on)redelijkheid van de onderhavige heffing heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak en leidt het Hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank.
Gelijkheidsbeginsel
4.5.1.
Belanghebbende heeft mede in verband met de redelijkheid van de heffing voorts aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat volgens belanghebbende, door alle eigenaren/gebruikers van de boxen afzonderlijk in de heffing te betrekken, het complex als geheel veel hoger wordt aangeslagen dan andere percelen, zoals het naastgelegen perceel van [A] en andere bedrijven in de buurt.
4.5.2.
De rechtbank overwoog te dezen:
“4.14. De stelling van eiser stelling dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder aan een naburig bedrijf met een groter perceel, een even hoge aanslag als die van eiseres heeft opgelegd, verwerpt de rechtbank. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging, dan wel wanneer in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een – in afwijking van de Verordening – begunstigend beleid heeft gevoerd of een oogmerk van begunstiging had. Ook is niet gesteld of gebleken dat verweerder in andere, met het geval van eiser[es] vergelijkbare gevallen, heeft afgezien van heffing van rioolrecht. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake.”
4.5.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in dit geschilpunt op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar nog aan toe dat het door belanghebbende aangedragen voorbeeld van [A] niet als ‘gelijk geval’ kan worden gekwalificeerd, evenmin als dat van de andere bedrijven in de buurt van het boxencomplex. Voor de heffing van rioolheffing is het perceel van belanghebbende, haar box, en het perceel van [A] niet feitelijk en rechtens hetzelfde. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van een beleid van de heffingsambtenaar waarin gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Met haar verwijzing naar de kadastrale aanduiding van ‘een perceel’ miskent belanghebbende dat het bij de rioolheffing niet om een kadastraal perceel gaat maar om de definitie van een perceel in de zin van de Verordening, dat daarvan afwijkt. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat zij wenst dat de Verordening zodanig wordt aangepast dat niet aan de individuele gebruikers, maar (alleen) aan de VvE (één keer) rioolheffing in rekening wordt gebracht, dient zij zich tot de gemeentelijke regelgever te wenden.
4.5.3.
Nu voorts is gesteld noch gebleken dat een juiste toepassing van de Verordening in een meerderheid van gevallen achterwege is gebleven (belanghebbende heeft in haar pletnota voor de zitting van 21 mei 2014 immers slechts één geval aangevoerd), kan ook de zogenoemde meerderheidsregel geen toepassing vinden.
4.5.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
Opbrengstlimiet
4.6.1.
Tot slot heeft belanghebbende nog gesteld dat het tarief in strijd is met het bepaalde in artikel 229, lid 1, onder a en b, van de Gemeentewet (het Hof begrijpt: in samenhang met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet, waarin de zogeheten opbrengstlimiet is geregeld) omdat de tarieven zodanig zijn vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten uitgaan boven de geraamde kosten ter zake. Belanghebbende voert daarbij aan dat de heffing voor de rioolaansluiting van het boxencomplex (ad circa € 16.000) ver boven de kosten daarvan ligt.
4.6.2.
Het Hof overweegt dat in artikel 229, lid 2, van de Gemeentewet is bepaald dat onder dit artikel niet vallen de rechten geheven ter zake van het gebruik van voorzieningen en het genot van diensten waarvan de kosten kunnen worden bestreden door het heffen van een belasting als bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet. De rioolheffing is een zodanige belasting (zie ook 4.1.1 hiervóór). De in artikel 229b van de Gemeentewet geregelde opbrengstlimiet heeft dan ook slechts betrekking op retributies (als bedoeld in artikel 229 van die wet) en is niet relevant voor de rioolheffing.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld, en ook overigens zijn geen feiten gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de opbrengst van de onderhavige rioolheffing, in totaliteit bezien, meer dan kostendekkend zou zijn.
4.6.3.
Belanghebbende doelt met haar grief kennelijk met name op de door haar ervaren wanverhouding tussen de door haar verschuldigde heffing enerzijds en het individuele nut dat zij aan de met de heffing bekostigde voorzieningen ontleent. Voor een individuele toetsing van kosten en baten is evenwel geen plaats. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet komt duidelijk naar voren dat de op basis van dat artikel geheven rioolheffing een bestemmingsheffing is en geen retributie. In de memorie van toelichting is hierover gezegd:
“Omdat het een bestemmingsheffing is hoeft in de relatie met de belastingplichtige geen sprake te zijn van een rechtstreekse tegenprestatie in de vorm van een verleende dienst of een voorziening waarvan de belastingplichtige gebruik maakt.” (
Kamerstukken II2005-2006, 30 578, nr. 3 (MvT), blz. 40).
4.6.4.
Ook in dit opzicht faalt het beroep van belanghebbende.
Slotsom
4.7.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De slotsom is derhalve dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 18 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.