ECLI:NL:GHAMS:2014:5810

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
200.153.292/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning van een kind door de man op verzoek van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een kind door de man, op verzoek van de vrouw. De vrouw, die de moeder is van het kind [X], heeft in hoger beroep gevraagd om de erkenning door de man te vernietigen. Zij stelt dat zij door dwaling of misbruik van omstandigheden is bewogen om toestemming te geven voor de erkenning. De man heeft [X] erkend op 28 oktober 2009, terwijl de vrouw twijfels had over het biologisch vaderschap van de man. DNA-onderzoek heeft aangetoond dat [Y] de biologische vader is van [X]. De vrouw heeft betoogd dat de erkenning in het belang van het kind moet worden vernietigd, zodat [Y] als biologische vader kan worden erkend.

Het hof heeft de argumenten van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van dwaling, omdat de vrouw ten tijde van de erkenning al twijfels had over het vaderschap van de man. Het hof heeft ook overwogen dat het belang van het kind niet gediend is met het vernietigen van de erkenning, aangezien de man heeft aangegeven afstand te doen van zijn rol als vader. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de erkenning schadelijk is voor het kind. Het hof heeft daarom het verzoek van de vrouw om de erkenning te vernietigen afgewezen en de benoeming van een nieuwe bijzondere curator niet nodig geacht, aangezien mr. Klock al als bijzondere curator was benoemd. De beslissing van het hof is dat de erkenning door de man van [X] in stand blijft.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 december 2014
Zaaknummer: 200.153.292/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205027 / FA RK 13-2504
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M. Visser te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 29 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 april 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met kenmerk C/15/205027 / FA RK 13-2504.
1.3.
Mr. D.J. Klock, advocaat te Haarlem, heeft op 10 september 2014 in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [X] (hierna: [X]) een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 24 oktober 2014 een schriftelijke reactie op het verweerschrift van mr. Klock voornoemd ingediend.
1.5.
De zaak is op 6 november 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man;
  • mr. Klock voornoemd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. De vrouw is de moeder van [X], geboren op [geboortedatum]. Zij heeft het ouderlijk gezag over [X]. De man heeft [X] erkend op 28 oktober 2009. [X] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Sanquin Diagnostiek heeft DNA-onderzoek verricht bij de vrouw, [X] en de heer [Y] (hierna: [Y]). Volgens het door Sanquin op 20 juni 2013 naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde rapport kan worden geconcludeerd dat [Y] met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van [X].
2.3.
Bij vonnis in kort geding van 22 juli 2013 van de rechtbank Noord-Holland is bepaald, op straffe van verbeurte van een dwangsom als de vrouw hieraan niet voldoet, dat de man en [X] eenmaal per maand op vrijdagavond in de woning van de vrouw en in bijzijn van de vrouw omgang zullen hebben, waarbij de man eten kookt en [X] naar bed brengt.
2.4.
Bij beschikking van 21 augustus 2013 is mr. D.J. Klock benoemd tot bijzondere curator.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek de erkenning door de man van [X] te vernietigen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
primair:
de erkenning door de man van [X] alsnog te vernietigen;
subsidiair:
een bijzondere curator, anders dan mr. Klock, althans een door het hof aan te wijzen persoon te benoemen voor [X], welke curator het belang van [X] naar voren kan brengen en namens haar een verzoek tot vernietiging van de erkenning kan indienen.
3.3.
De bijzondere curator verzoekt het verzoek in hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof beoordeelt eerst het primaire verzoek van de vrouw de erkenning door de man van [X] (alsnog) te vernietigen. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een dergelijk verzoek, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, door de moeder worden ingediend, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven. De vrouw stelt dat zij door dwaling dan wel door misbruik van omstandigheden is bewogen om toestemming aan de man te geven tot erkenning van [X] – die toen nog niet geboren was.
4.2.
Nu de vrouw ten tijde van de erkenning niet minderjarig was, is volgens artikel 1:205 lid 2 onder c vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden niet mogelijk. De vrouw heeft ook verder niet gesteld dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn.
4.3.
De vrouw stelt in hoger beroep ter onderbouwing van haar verzoek de erkenning op grond van dwaling te vernietigen, – kort en zakelijk weergegeven – als volgt.
Zij en de man hebben vanaf 2008 tot september 2010 een ‘knipperlichtrelatie’ gehad. Tijdens een onderbreking van de relatie heeft de vrouw eenmalig seksueel contact gehad met [Y]. Daarna hebben partijen weer seksueel contact met elkaar gehad en hebben zij hun relatie weer voortgezet vanaf oktober 2008 tot april 2009. Nadat partijen in juli 2009 ermee bekend waren geworden dat de vrouw in verwachting was van [X], hebben zij weer geprobeerd hun relatie op te pakken; in september 2009 hebben zij gezamenlijk een huis gekocht. Op 28 oktober 2009, nog vóór de geboorte van [X], heeft de man haar erkend, nadat de vrouw hem toestemming daartoe had gegeven.
In januari 2013 is de vrouw [Y] tegengekomen in een winkel; zij hadden elkaar niet meer gezien vanaf juni 2010. Zij herkende toen in [Y] de lichaamstaal/-beweging en de gezichtsuitdrukking van [X]. Eerst toen is de vrouw eraan gaan twijfelen of de man wel de biologische vader was van [X]; van deze twijfel is volgens haar voordien nooit sprake geweest. Naar aanleiding van deze twijfel heeft op verzoek van de vrouw het hierboven onder 2.2 genoemde DNA-onderzoek plaatsgevonden. Eerst op het moment van de uitslag van dit onderzoek was voor de vrouw duidelijk dat zij heeft gedwaald omtrent de persoon van [X] biologische vader en dat zij op grond van deze dwaling is bewogen om toestemming tot de erkenning aan de man te geven. Dit was op 20 juni 2013. Nu haar inleidend verzoek is ingekomen bij de rechtbank op 12 juli 2013, is dit tijdig ingediend, te weten binnen de in lid 3 van artikel 1:205 BW genoemde vervaltermijn van een jaar nadat zij de dwaling heeft ontdekt, aldus de vrouw.
4.4.
Het hof volgt de vrouw niet in voorgaande stellingen. Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat een juiste voorstelling van zaken moet hebben ontbroken, hetzij in de vorm van zuivere onwetendheid, hetzij door de positieve aanwezigheid van een onjuiste voorstelling van zaken. Het hof is van oordeel dat ten tijde van het verlenen van toestemming tot erkenning door de vrouw, een dergelijke voorstelling bij haar ontbrak. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg op 30 januari 2014 heeft de kinderrechter verklaringen van (toenmalige) vrienden aan de vrouw voorgehouden – die zich in het dossier bevinden –, volgens welke zij zich reeds vóór de erkenning van [X] door de man, ervan bewust was dat wellicht [Y] de vader was van [X], althans waaruit valt af te leiden dat op dat moment reeds twijfels bij de vrouw bestonden over wie de biologische vader van [X] was. De kinderrechter heeft daarop aan de vrouw de vraag voorgelegd of [Y] vooraf heeft gezegd niets met het vaderschap te doen. Zij heeft daarop verklaard: “
Ik heb een gesprek met hem gehad in het begin van de zwangerschap. Hij wilde er niks mee doen”. Vervolgens heeft de kinderrechter aan de vrouw voorgehouden of het de keuze was de man een vader te laten zijn of niemand. Het proces-verbaal vermeldt als haar reactie daarop: “
Het was niet duidelijk of hij de vader was en er voor vechten omdat het niet duidelijk was wie de vader was”. In hoger beroep stelt de vrouw weliswaar dat zij tot januari 2013 niet noemenswaardig eraan getwijfeld heeft dat de man de biologische vader was van [X], doch dit standpunt wijkt – zonder dat daarvoor op enigerlei wijze een verklaring wordt gegeven – zo af van haar eerdere mededelingen tijdens de comparitie in eerste aanleg, dat het hof aan het gewijzigde standpunt van de vrouw in hoger beroep geen geloof hecht. Uit de in eerste instantie afgelegde verklaring kan naar het oordeel van het hof niet anders worden afgeleid dan dat reeds ten tijde van het geven van toestemming tot erkenning, bij de moeder twijfel bestond over wie de biologische vader is van [X]. Uitgangspunt is dat van degene die in twijfel handelde, niet kan worden gezegd dat hij/zij heeft gedwaald. Nu aan de zijde van de vrouw blijkbaar geen zekerheid heeft bestaan over het biologisch vaderschap van de man ten tijde van het geven van toestemming om [X] te erkennen, kan niet worden volgehouden dat de vrouw toen daarover heeft gedwaald. Om die reden is het niet mogelijk de erkenning te vernietigen ingevolge het bepaalde in artikel 1:205 lid 1 sub c BW.
Nu geen sprake is geweest van dwaling aan de zijde van de vrouw, kan hetgeen zij naar voren heeft gebracht over de vervaltermijn van het derde lid van artikel 1:205 BW, achterwege blijven. Dit geldt dus eveneens voor haar betoog dat, voor zover deze vervaltermijn haar parten mocht gaan spelen, haar vernietigingsverzoek wel als tijdig ingediend moet worden aangemerkt ingevolge het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), althans het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4.5.
De vrouw heeft nog betoogd dat de erkenning in het belang van [X] dient te worden vernietigd. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid dat [X] erkend wordt door haar biologische vader [Y] en zij een band met hem kan opbouwen. De man is noch de biologische vader, noch de ‘sociale’ vader van [X], zodat het niet in [X] belang is dat zij een relatie met de man dient te gaan opbouwen. Daar komt bij dat de man het belang van [X] onvoldoende voor ogen houdt, aldus nog steeds de vrouw.
4.6.
Het hof overweegt hierover als volgt. Weliswaar heeft de vrouw bij de rechtbank een verzoek ingediend teneinde vast te laten stellen dat [Y] de vader is van [X], maar ter zitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij geen contact meer heeft met [Y]. Volgens de vrouw voelt [Y] zich belemmerd door de man om tot erkenning van [X] over te gaan, maar heeft [Y] te kennen gegeven er wellicht anders over te gaan denken als ruimte daarvoor zal ontstaan. Aldus blijft onzeker of [Y] de intentie heeft om [X] te erkennen als zijn dochter. Anders dan waarvan de vrouw kennelijk uitgaat, dient de vraag over de status van de man als juridische vader van [X] los te worden gezien van de vraag hoe zijn contact met [X] gelet op haar belang eruit zou moeten zien. Daarbij komt nog dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op dit moment in het belang van [X] afstand doet van het uitoefenen van een vaderrol in haar leven, zodat zij in alle rust zal kunnen opgroeien. Daartoe zal hij ervoor zorgen dat zijn verzoek bij de rechtbank tot het verkrijgen van gezag over en omgang met [X] wordt ingetrokken, en zal hij niet langer aanspraak maken op omgang met haar, aldus de man. Hierdoor kan – zo overweegt het hof – het betoog van de vrouw dat contact tussen [X] en de man zou indruisen tegen het belang van [X], onvoldoende grond vormen om het juridisch vaderschap aan de man te ontnemen. De vrouw heeft overigens onvoldoende naar voren gebracht op grond waarvan [X] belang zou vergen dat wat betreft het vaderschap de juridische toestand in overeenstemming zou moeten worden gebracht met de biologische werkelijkheid. De enkele omstandigheid dat deze thans uiteenlopen, acht het hof niet toereikend. Dit geldt temeer vanwege de terughoudendheid die in acht behoort te worden genomen in de mogelijkheden om een erkenning aan te tasten en daarmee een kind zijn juridische ouder te ontnemen. Dergelijk ontnemen kan op verschillende gebieden, zoals op het gebied van het erfrecht, gevolgen hebben die voor het kind nadelig zouden kunnen uitpakken. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [X] in voldoende mate aanleiding vormt de erkenning van haar door de man in stand te laten.
4.7.
De vrouw heeft zich nog beroepen op enkele artikelen van het IVRK om te onderbouwen dat de vernietiging van de erkenning in [X] belang is. Zij stelt dat artikel 3 IVRK meebrengt dat bij het beoordelen van haar verzoek meegewogen moeten worden dat sprake is van schade aan de belangen van een kind als ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s bestaan dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De vrouw zegt te vrezen dat dergelijke risico’s bestaan, maar zij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd.
Verder heeft de vrouw betoogd dat [X] op grond van het bepaalde in artikel 7 IVRK het recht heeft om vanaf haar geboorte haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. Het bepaalde in artikel 8 IVRK brengt mee dat [X] het recht heeft om haar identiteit te behouden zonder enige onrechtmatige inmenging. Het hof overweegt dat deze rechten niet in het gedrang komen door het juridisch vaderschap bij de man te laten. Gebleken is dat [X] inmiddels door de vrouw ervan op de hoogte is gesteld dat [Y], en niet de man, haar vader is. Bovendien heeft de man verklaard zich uit het leven van [X] te zullen terugtrekken ten aanzien van het vervullen van een vaderrol daarin, daarbij ruimte latend voor [Y] om deze rol op zich te kunnen nemen.
Dit alles maakt dat het beroep van de vrouw op de artikelen 3, 7 en 8 van het IVRK geen afbreuk kan doen aan het oordeel van het hof.
4.8.
Nu blijkens het voorgaande onvoldoende grond bestaat voor toewijzing van het primaire verzoek van de vrouw de erkenning te vernietigen, komt het hof toe aan haar subsidiaire verzoek. Voor zover dit behelst een bijzondere curator te benoemen, is dit niet voor toewijzing vatbaar, nu mr. Klock voornoemd reeds als zodanig is benoemd en optreedt. Dat de belangen van [X] niet dan wel onvoldoende zouden zijn gewaarborgd door mr. Klock, zoals door de vrouw is betoogd, is op geen enkele wijze gebleken. De enkele omstandigheid dat de vrouw het niet eens is met het standpunt van mr. Klock, maakt niet dat voldoende grond bestaat mr. Klock als zodanig te ontslaan en een andere bijzondere curator te benoemen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw de erkenning door de man van [X] te vernietigen, alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014 door de oudste raadsheer.