ECLI:NL:GHAMS:2014:5510

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
13/00764
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 november 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen belanghebbende [A] en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het Hof heeft de Minister veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade, dat voortvloeit uit een eerdere uitspraak van het Hof op 28 augustus 2014, waarin het onderzoek was heropend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam heeft op 22 december 2011 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de waardebeschikking van een onroerende zaak. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarop de rechtbank op 5 december 2013 uitspraak heeft gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de totale duur van de procedure meer dan twee jaar heeft bedragen, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden.

Het Hof heeft in zijn beoordeling aangegeven dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaar bedraagt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de overschrijding die toerekenbaar is aan de bezwaarfase en die aan de beroepsfase. In dit geval is de overschrijding geheel aan de beroepsfase toe te rekenen, aangezien de behandeling van het beroep bijna 23 maanden heeft geduurd.

Het Hof heeft geconcludeerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de vertraging rechtvaardigen en heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 500. De Minister is veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding aan belanghebbende. Tevens is er een procedurele uitleg gegeven over het indienen van beroep in cassatie, inclusief de vereisten voor het beroepschrift.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 13/00764 bis
20 november 2014
nadere uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaak.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 28 augustus 2014 met kenmerk 13/00764. Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële-schadevergoeding en heeft het Hof de Minister aangemerkt als partij in die procedure.
1.2.
Het Hof heeft de Minister in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan bij brief van de Raad voor de rechtspraak, ingekomen bij het Hof op 24 september 2014. Belanghebbende heeft hierop bij brief ingekomen op 3 november 2014 gereageerd.
1.3.
Vervolgens hebben beide partijen het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.

2.Feiten

2.1.
De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam (de heffingsambtenaar) heeft met dagtekening 22 december 2011 uitspraak gedaan op het bezwaarschrift gericht tegen de waardebeschikking betreffende de onroerende zaak, plaatselijk bekend als […], op de waardepeildatum 1 januari 2010 voor het kalenderjaar 2011. De rechtbank heeft op 5 december 2013 uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingesteld beroep.
2.2.
Namens de Minister heeft de Raad voor de rechtspraak in zijn op 24 september 2014 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
“Onder verwijzing naar uw brief van 28 augustus 2014 deel ik, namens de minister van Veiligheid en Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid het standpunt van de Staat der Nederlanden naar voren te brengen ter zitting.”
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn op 3 november 2014 ingekomen brief onder meer het volgende meegedeeld:
“Het Hof heeft in de uitspraak op 28082014 in onderdeel 5. Verzoek om vergoeding van immateriële schade, schets gegeven van de meetlat waarlangs het verzoek op grond van de uitgangspunten gegeven door de HR in het arrest van 22 april 2005, LJN A09006 wordt beoordeeld.
Op grond hiervan wordt evenals de Raad voor de Rechtspraak dat al kenbaar heeft gemaakt gevoegd naar het eindoordeel van het Hof ter zake en kan een nader onderzoek ter zitting achterwege blijven.”

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek van belanghebbende strekt nog tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Minister heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
In zijn uitspraak van 28 augustus 2014 heeft het Hof, kort gezegd, als volgt overwogen.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep gezamenlijk bedraagt in beginsel twee jaren, ingaande op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift. Daarbij dient dan een onderscheid te worden gemaakt tussen een overschrijding van de redelijke termijn die toerekenbaar is aan de bezwaarfase enerzijds en een overschrijding van die termijn die toerekenbaar is aan de opvolgende fasen van beroep.
De schade die toerekenbaar is aan de eerste overschrijding, dient te worden vergoed door de
heffingsambtenaar. De schade die toerekenbaar is aan de tweede overschrijding, dient te worden vergoed door de Staat.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep van (gezamenlijk) twee jaren
wordt onderverdeeld in een halfjaar voor de behandeling van het bezwaar en anderhalf jaar
voor de beroepsfase bij de rechtbank.
4.2.
In zijn eerdergenoemde uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat de termijn van berechting in het onderhavige geval 2 jaren en 3 maanden heeft geduurd, dat daarom niet is uitgesloten dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat, met toepassing van voormelde toerekeningsregel, de overschrijding geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase.
4.3.
Het Hof stelt vast dat de heffingsambtenaar op 22 december 2011 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dat belanghebbende op 16 januari 2012 daartegen in beroep is gekomen en dat de rechtbank op 5 december 2013 uitspraak op dat beroep heeft gedaan. De behandeling van het beroep heeft daarmee bijna 23 maanden in beslag genomen. Alsdan is de redelijke termijn in de beroepsfase met bijna 5 maanden overschreden.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof kan de zaak niet worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend. Er zijn ook geen aanwijzingen dat de vertraging mede aan belanghebbende is te wijten. Het Hof ziet dan ook geen reden af te wijken van de in 4.1. vermelde standaardtermijnen.
4.5.
Gelet op het sub 4.3. en 4.4. overwogene stelt het Hof de schadevergoeding vast op € 500.
Slotsom
4.6.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de Minister een vergoeding van € 500 aan belanghebbende verschuldigd is.

5.Kosten

In beginsel zou belanghebbende aanspraak kunnen maken op vergoeding van voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Van op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door
belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 20 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.