ECLI:NL:GHAMS:2014:549

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
200.138.090/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van de beschikking inzake gezag en hoofdverblijfplaats van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw, die de moeder is van een minderjarige, verzocht om schorsing van de beschikking die op 27 november 2013 was gegeven, waarin de man, de vader van de minderjarige, met het gezag over de minderjarige was belast en de hoofdverblijfplaats bij hem was vastgesteld. De vrouw stelde dat er sprake was van een noodtoestand, omdat de minderjarige abrupt uit zijn vertrouwde omgeving was gehaald en in een crisispleeggezin was geplaatst. Ze voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de risico's van deze beslissing en dat er aanwijzingen waren voor seksueel misbruik en lichamelijke mishandeling door de man.

De man betwistte de stellingen van de vrouw en stelde dat de situatie door de begeleiding van Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) voldoende was gewaarborgd. Hij voerde aan dat de vrouw geen bewijs had geleverd voor haar claims en dat het belang van de minderjarige voorop moest staan. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde ook om het schorsingsverzoek af te wijzen.

Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere beschikking. Ook was er geen noodtoestand aangetoond die schorsing rechtvaardigde. Het hof benadrukte dat de belangen van de minderjarige voorop moesten staan en dat schorsing van de beschikking en terugplaatsing bij de vrouw in strijd zou zijn met die belangen. Het verzoek van de vrouw werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 januari 2014
Zaaknummer: 200.138.090/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/441900 / FA RK 09-8346 + C/13/455957 / FA RK 10-2810 + C/13/450327 / FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ)
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
verzoekster,
advocaat: mr. R.A. Korver te Amsterdam,
tegen
[…],
wonende te […],
verweerder,
advocaat: mr. J.M. Wigman te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw heeft in haar op 2 december 2013 ingekomen beroepschrift verzocht de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van 27 november 2013 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/441900/FA RK 09-8346 + C/13/455957 / FA RK 10-2810 + C/13/450327 / FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ), ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats.
1.3.
De vrouw heeft op 9, 13 en 15 januari 2014 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 13 januari 2014 haar verzoek gewijzigd.
1.4.
De man heeft op 13 januari 2014 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: BJAA) heeft op 13 en 21 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 22 januari 2014 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 23 januari 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. H. Loonstein;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw R. Lastdrager, mevrouw J. Steetzel en mevrouw M. Kamping, vertegenwoordigers van BJAA, bijgestaan door mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2000 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juli 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 juni 2010 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2006. [de minderjarige] verblijft momenteel in een crisispleeggezin.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
  • de man met de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] belast voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten;
  • bepaald dat [de minderjarige] hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man;
  • bepaald in het kader van een omgangsregeling dat de vrouw met [de minderjarige] omgang zal hebben in een frequentie en op een wijze zoals door BJAA te bepalen.
3.2.
De vrouw verzoekt, zoals gewijzigd bij brief van 13 januari 2014, de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats te schorsen. Voorts verzoekt zij de door BJAA gesuperviseerde omgang met de man alsmede de op initiatief van de vrouw gestarte gesprekken tussen de vrouw en de man onder leiding van BJAA voort te zetten.
3.3.
De man verzoekt het schorsingsverzoek van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van een noodtoestand. [de minderjarige] woonde vanaf zijn geboorte bij haar en het ging met hem bij haar goed. Als gevolg van de bestreden beschikking is [de minderjarige] op 28 november 2013 abrupt weggerukt uit zijn vertrouwde omgeving en in een pleeggezin geplaatst. De man leefde sinds december 2008 apart van [de minderjarige].
Gelet op zijn jonge leeftijd dient – aldus de vrouw - de grootst mogelijke behoedzaamheid in acht te worden genomen om te voorkomen dat [de minderjarige] tot een speelbal verwordt: [de minderjarige] was al getraumatiseerd en wordt als gevolg van de bestreden beschikking opnieuw getraumatiseerd. De vrouw betoogt dat de rechtbank zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de risico’s van haar beslissing.
Daarnaast stelt de vrouw dat sprake is van feitelijke onjuistheden. Er is voldoende bewijs voorhanden om het vermoeden van seksueel misbruik en lichamelijke mishandeling van [de minderjarige] door de man aan te nemen. De rechtbank is met het wijzigen van de hoofdverblijfplaats en het gezag een stap verder gegaan dan de deskundigen en BJAA hadden geadviseerd. Volgens de vrouw dient het herstellen van de oude situatie en het van daaruit vormgeven van de omgang tussen [de minderjarige] en de man onder verdere begeleiding van BJAA in het belang van [de minderjarige] te worden geacht. Het belang van [de minderjarige] dient zwaarder te wegen dan het belang van de man, aldus de vrouw.
4.2.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat geen sprake is van een noodtoestand, omdat de situatie door de begeleiding van BJAA met voldoende waarborgen is omkleed. [de minderjarige] heeft geen paniekreacties gehad bij contact met de man en heeft zijn rust weer gevonden. Het doorkruisen van het ingezette hulpverleningstraject is niet in zijn belang. Bij toewijzing van het schorsingsverzoek zouden de vrouw en haar familie weer de gelegenheid krijgen om het schadelijke handelen jegens [de minderjarige] en de man te continueren, met alle negatieve gevolgen van dien. Het belang van [de minderjarige] om de huidige situatie en het ingezette hulpverleningstraject voort te zetten, prevaleert boven het belang van de vrouw. Dat sprake is van een juridische of feitelijke misslag bestrijdt de man. Hij verwijst naar de omvang van het dossier, de uitgebreide rapportages, het horen van diverse getuige-deskundigen, het verhandelde ter zitting, de adviezen en bevindingen van de Raad en BJAA, de meervoudige behandeling van de zaak en de uitgebreide bestreden beschikking.
4.3.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd het schorsingsverzoek af te wijzen.
4.4.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats slechts plaats is, indien tenuitvoerlegging misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zou in het onderhavige geval aan de orde zijn indien de man, mede gelet op de – voor hem kenbare – belangen van de vrouw die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan met name sprake zijn indien de beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van de beschikking klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor de vrouw of [de minderjarige]. Daarbij behoort de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de vrouw dat sprake is van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag, is naar het oordeel van het hof, mede gelet op hetgeen de man in dat verband heeft aangevoerd, onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw het inhoudelijk niet eens is met de bestreden beschikking omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats is duidelijk, doch dit is onvoldoende reden om een misslag aan te nemen.
Daarnaast is niet gebleken dat thans sprake is van een noodtoestand op grond van na de bestreden beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten. Ter terechtzitting is gebleken dat [de minderjarige] thans nog in een crisispleeggezin verblijft. Tevens is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting duidelijk dat BJAA het contact tussen [de minderjarige] en de man gefaseerd opbouwt en zorgvuldig begeleidt. Uit de observaties van BJAA en de verkregen informatie van school en het pleeggezin, blijkt niet dat de veiligheid van [de minderjarige] thans in het geding is.
Het hof is van oordeel dat ook anderszins geen gronden voor schorsing aanwezig zijn. Daarbij gaat het hof ervan uit dat bij de vraag of de executie van de bestreden beschikking al dan niet geschorst moet worden, de belangen van [de minderjarige] voorop dienen te staan. Het hof is van oordeel dat de belangen van [de minderjarige] thans vergen dat, vooruitlopend op een definitieve beslissing van dit hof over het gezag en de hoofdverblijfplaats, op dit moment zo min mogelijk onomkeerbare stappen worden gezet en zo min mogelijk verdere onrust wordt gecreëerd. Schorsing van de bestreden beschikking en terugplaatsing bij de vrouw zijn hiermee in strijd. Het hof zal het schorsingsverzoek van de vrouw dan ook afwijzen.
4.6.
Het hof vertrouwt erop dat BJAA bij het nemen van vervolgstappen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] rekening houdt met het gegeven dat het hof nog een definitieve beslissing heeft te nemen. Daarbij moet worden gewaakt voor onomkeerbare stappen.
4.7.
Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen komt het hof niet toe aan het verzoek van de vrouw tot het voortzetten van de door BJAA gesuperviseerde omgang met de man alsmede de op haar initiatief gestarte gesprekken tussen haar en de man onder leiding van BJAA.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, M.F.G.H. Beckers en J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. van Boheemen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2014.