In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw tot schorsing van de werking van een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De vrouw, die de moeder is van een minderjarige, verzocht om schorsing van de beschikking die op 27 november 2013 was gegeven, waarin de man, de vader van de minderjarige, met het gezag over de minderjarige was belast en de hoofdverblijfplaats bij hem was vastgesteld. De vrouw stelde dat er sprake was van een noodtoestand, omdat de minderjarige abrupt uit zijn vertrouwde omgeving was gehaald en in een crisispleeggezin was geplaatst. Ze voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met de risico's van deze beslissing en dat er aanwijzingen waren voor seksueel misbruik en lichamelijke mishandeling door de man.
De man betwistte de stellingen van de vrouw en stelde dat de situatie door de begeleiding van Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA) voldoende was gewaarborgd. Hij voerde aan dat de vrouw geen bewijs had geleverd voor haar claims en dat het belang van de minderjarige voorop moest staan. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde ook om het schorsingsverzoek af te wijzen.
Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van een juridische of feitelijke misslag in de eerdere beschikking. Ook was er geen noodtoestand aangetoond die schorsing rechtvaardigde. Het hof benadrukte dat de belangen van de minderjarige voorop moesten staan en dat schorsing van de beschikking en terugplaatsing bij de vrouw in strijd zou zijn met die belangen. Het verzoek van de vrouw werd dan ook afgewezen.