In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1975, was aangeklaagd voor belaging van zijn ex-man. De tenlastelegging omvatte het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer door onder andere beledigende en bedreigende telefoontjes en het zonder redelijk doel verblijven bij de woning van het slachtoffer. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 december 2014 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat er geen sprake was van stelselmatig bellen en dat de bewijsvoering onvoldoende was voor de beschuldigingen. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte wel degelijk schuldig was aan de belaging. Het hof achtte bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 19 maart 2014 wederrechtelijk en stelselmatig inbreuk had gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. De verdachte werd vrijgesproken van enkele onderdelen van de tenlastelegging, maar het hof legde hem een taakstraf op van 80 uren en 40 dagen hechtenis op. Het hof overwoog dat de gedragingen van de verdachte een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer vormden en dat het slachtoffer deze als bedreigend en beangstigend had ervaren. De op te leggen straf was lager dan de eis van de advocaat-generaal, omdat de verdachte van een aanzienlijk deel van de ten laste gelegde periode werd vrijgesproken. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d en 285b van het Wetboek van Strafrecht.