Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
- akte uitlating producties.
2.Feiten
3.Beoordeling
[appellante] werd tot enig erfgenaam benoemd, aan [geïntimeerde] werd een legaat toegekend, te weten een geldsom ter grootte van haar legitieme portie.
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over de omvang van de legitieme portie en de omvang van het door [appellante] aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag.
Volgens [appellante] is de waarde van de nalatenschap van hun moeder € 8.655,96 en komt aan [geïntimeerde] daarvan een kwart (€ 2.163,99) toe. Dat bedrag heeft zij aan [geïntimeerde] betaald.
heeft betoogd dat op [appellante] een omvangrijke inbrengverplichting rust, omdat aan haar een groot deel van het aan hun moeder toekomende vermogen al voor haar dood is toegekomen. Zij begroot het bedrag dat [appellante] aan haar dient uit te keren in hoger beroep op ten minste € 81.357,-.
heeft [appellante] in rechte betrokken.
[geïntimeerde] wilde bij de begroting van de omvang van het haar toekomende legaat op de voet van het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder Burgerlijk Wetboek (BW) tot de legitimaire massa gerekend zien:
- een openstaande lening inclusief wettelijke rente € 37.009,91
- schenkingen onder het mom van huur € 59.295,00
- 81 contante opnamen € 263.850,00
- de legitimaire massa zoals door [appellante] berekend € 8.655,96.
De rechtbank heeft in haar vonnis tot uitgangpunt gekozen dat aan [de moeder] na het overlijden van haar echtgenoot op 7 augustus 2005 zijn nalatenschap is toegevallen, groot € 510.781,-, alsmede dat [de moeder] zich gedurende de laatste drie jaren van haar leven heeft ingespannen om haar vermogen te minimaliseren.
De rechtbank heeft na onderzoek van de over en weer aangevoerde omstandigheden
geoordeeld dat bedragen groot € 34.578,-, € 27.000,- en € 263.850,- als giften van [de moeder] aan [appellante] moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de omvang van het aan [geïntimeerde] toekomende legaat ter grootte van haar legitieme portie vervolgens berekend op € 83.520,99, daarop in mindering gebracht het bedrag dat [geïntimeerde] al had ontvangen van [appellante] en [appellante] veroordeeld om het verschil, een bedrag groot € 81.357,- aan [geïntimeerde] te betalen.
[geïntimeerde] heeft dit standpunt van [appellante] op verschillende gronden bestreden.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft aanvaard dat de zorg van [appellante] voor haar ouders in de periode 2000-2005 niet zonder meer een (niet afdwingbare) vergoedingsverplichting jegens [appellante] heeft meegebracht, en vervolgens onderzocht of de zorg die [appellante] in de periode 2000-2005 aan haar ouders zou hebben besteed, zodanig uitsteeg boven de zorg die tussen ouders en kinderen gewoonlijk zonder vergoeding wordt verleend, dat een vergoeding hiervoor redelijk moet worden geacht. Terecht is die maatstaf in hoger beroep onbestreden gebleven.
Die schets is daarvoor te algemeen en onvoldoende gekwantificeerd. De opgesomde activiteiten, te weten schoonmaken van het huis, het doen van boodschappen en de was, tuinonderhoud en klusjes, zijn niet van dien aard dat zij buiten het bestek vallen van hetgeen kinderen voor op leeftijd zijnde ouders gewoonlijk zonder vergoeding doen. Dat geldt ook als [appellante] hen twee maal per week zou hebben bezocht.
Verder bevatten de stellingen van [appellante] geen toereikend aanknopingspunt om aan te nemen dat de betalingen van [de moeder] aan haar ten bedrage van in totaal € 34.578,- waren bedoeld als voldoening aan de door [appellante] gestelde natuurlijke verbintenis van haar ouders jegens haar. Die betalingen hebben immers pas (geruime) tijd na de periode 2000-2005 plaatsgehad en wel in negen betrekkelijk willekeurige gedeelten die geen verband lijken te houden met de omvang van de verbintenis die volgens [appellante] aan de zijde van de ouders ontstaan zou zijn. Dat haar vader heeft willen voldoen aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens zijn dochter, kan uit die betalingen al helemaal niet worden afgeleid, nu de betalingen na zijn dood zijn gedaan.
Conclusie moet zijn dat niet kan worden aanvaard dat de overboekingen van [de moeder] aan [appellante] ten bedrage van € 34.578,- moeten worden beschouwd als voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Dat heeft tot consequentie dat zij in dit geding moeten worden behandeld als giften van [de moeder] aan [appellante] .
De eerste grief heeft daarom geen succes.
De rechtbank heeft de betaling van [de moeder] eind september 2005 van € 27.000,- ten behoeve van [appellante] als gift aangemerkt. De rechtbank heeft niet aanvaard dat de geldlening is afgelost. Zij heeft de stellingen van [appellante] aangaande de contante aflossing van de geldlening in gedeelten ontoereikend geoordeeld.
heeft door middel van de tweede grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de lening op de dag van het overlijden van haar moeder nog openstond. Zij beroept zich erop dat zij deze lening in gedeelten contant heeft afgelost. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft zij aanvullend naar voren gebracht dat de betalingen binnen ongeveer een jaar zijn gedaan en dat het geld door haar echtgenoot is verdiend met klussen; zijn tarief bedroeg € 25,- per uur. Zij heeft ter ondersteuning van haar stelling dat de lening is afgelost, een schriftelijke verklaring van haar echtgenoot d.d. 18 maart 2013 in het geding gebracht en ter zake van de contante aflossing in gedeelten specifiek bewijs door getuigen aangeboden.
[geïntimeerde] heeft bestreden dat [appellante] de geldlening heeft afgelost. Volgens haar zijn de desbetreffende stellingen van [appellante] te vaag en te onwaarschijnlijk om nader onderzoek in rechte te verdienen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om overeenkomstig haar bewijsaanbod door middel van getuigen te bewijzen haar stelling dat de geldlening groot € 27.000,- vóór 6 december 2008 door middel van contante betalingen is afgelost.
Het hof zal de bewijslevering afwachten alvorens verder te beslissen over grief 2.
verwijt de rechtbank dat zij haar heeft opgezadeld met de bewijslast dat de contante opnamen haar niet ten goede zijn gekomen en dusdoende de regels van bewijslastverdeling uit het oog heeft verloren.
[geïntimeerde] heeft haar standpunt dat de opbrengst van de contante opnamen gelet op alle bekende omstandigheden bij [appellante] terecht moet zijn gekomen, gehandhaafd.
Het hof overweegt als volgt.
- ten laste van de bankrekening van [de moeder] , ABN Amro nummer [1] , hebben in de periode van eind augustus 2005 tot en met 25 november 2008 81 kasopnamen plaatsgehad; de opgenomen bedragen varieerden van € 500,- tot
€ 4.500,-;
- ten behoeve van de bankrekening was er één pinpas in omloop;
- [appellante] en haar echtgenoot zijn, een enkele uitzondering daargelaten, aanwezig geweest bij al deze kasopnamen;
- [de moeder] had in de jaren na de dood van haar echtgenoot tot de dag van haar overlijden een netto inkomen groot ongeveer € 40.000,- per jaar;
- [de moeder] is in de periode 2006 en 2007 circa € 350.000,- ingeteerd op haar vermogen; deze teruggang van haar vermogen heeft vragen bij de fiscus opgeroepen;
- in de periode van november 2005 tot oktober 2008 woonde [de moeder] in een zomerhuis in de tuin van [appellante] en aansluitend in zorgcentrum [het zorgcentrum] ;
- in de jaren waarin de opnamen hebben plaatsgehad kwam [de moeder] niet veel meer buiten de deur en genoot zij intensieve zorg van [appellante] ; zij betaalde [appellante] , naar de rechtbank in hoger beroep niet bestreden heeft vastgesteld, maandelijks € 1.500,- voor huur van het zomerhuis en € 1.500,- voor de verzorging.
Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, roept de gang van zaken waarop zij zich beroept, om nadere toelichting. Het ligt geenszins voor de hand te veronderstellen dat zij zo weinig kan toelichten als zij in dit geding heeft gedaan gelet op de verknooptheid van het leven van [appellante] met dat van haar moeder en de (nagenoeg) 81 keren dat zij haar heeft vergezeld bij het opnemen van niet onaanzienlijke contante bedragen. Het ontbreken van toelichting legt het hof om die reden in haar nadeel uit. Daaraan zij nog toegevoegd dat het hof de opmerking dat [de moeder] het geld wellicht aan derden (medewerkers Thuiszorg) of [geïntimeerde] heeft geschonken dan wel heeft vernietigd of zoekgemaakt, te speculatief acht om voor een adequate betwisting te kunnen doorgaan. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat [de moeder] haar vermogen wilde minimaliseren en dat zij uitgaven van anderen heeft bekostigd.
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden om door middel van tegenbewijs het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs te ontzenuwen. Het hof zal haar die gelegenheid bieden.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de derde grief zal worden aangehouden.
[appellante] heeft dit standpunt bestreden.
Naar het oordeel van het hof moet de toewijsbaarheid van wettelijke rente worden beoordeeld met als uitgangspunten dat aan [geïntimeerde] een legaat toekomt en dat vertraging in de uitkering van het legaat is opgetreden. De wettelijke rente over het uiteindelijk toe te wijzen bedrag is toewijsbaar maar niet eerder dan vanaf 28 juli 2011. De enkele omstandigheid dat [appellante] te kennen zou hebben gegeven dat [geïntimeerde] al genoeg had gekregen, levert - wat er verder ook van zij - niet op een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder c BW. Bij brief van 7 juli 2011 heeft [geïntimeerde] [appellante] evenwel in gebreke gesteld en haar een betalingstermijn van drie weken gegund, zodat het verzuim is ingetreden op 28 juli 2011 en de wettelijke rente vanaf die dag is verschuldigd.
[appellante] heeft zich verweerd tegen toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van de door haar gemaakte beslagkosten, omdat beslag volgens haar niet noodzakelijk was. [appellante] heeft daarbij kennelijk het oog op toepassing van de maatstaf als bedoeld in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hof zal deze grief in dit stadium van het geding laten rusten, omdat de beoordeling in elk geval gedeeltelijk afhankelijk is van de bewijslevering.
4.Beslissing
uiterlijk op 13 januari 2015 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode maart/april 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;