ECLI:NL:GHAMS:2014:5467

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
200.140.385-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijk geschil tussen zusters over legitieme portie en inbrengverplichting

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee zusters, [X] en [Y], naar aanleiding van de nalatenschap van hun moeder, [Z], die op 6 december 2008 is overleden. De moeder had in haar testament bepaald dat [X] als enig erfgenaam werd benoemd, terwijl [Y] een legaat ontving ter grootte van haar legitieme portie. De omvang van deze legitieme portie en de vraag of [X] een inbrengverplichting heeft, staan centraal in het geschil. [X] stelt dat de waarde van de nalatenschap € 8.655,96 bedraagt, waaruit [Y] recht heeft op een kwart, zijnde € 2.163,99. [Y] daarentegen betoogt dat [X] een aanzienlijke inbrengverplichting heeft, omdat zij al eerder een groot deel van het vermogen van hun moeder heeft ontvangen. Dit bedrag zou in haar ogen ten minste € 81.357,- moeten zijn.

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [Y] tot een bedrag van € 81.357,- toegewezen, waarbij zij de betalingen van de moeder aan [X] als giften heeft gekwalificeerd. [X] is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak en heeft drie grieven ingediend. De eerste grief betreft de overboekingen zonder titel, die volgens [X] niet als giften moeten worden beschouwd, maar als voldoening van een natuurlijke verbintenis. Het hof oordeelt dat de zorg die [X] voor haar ouders heeft verleend niet voldoende is om een natuurlijke verbintenis aan te nemen.

De tweede grief betreft een lening van € 27.000,- die [X] bij haar moeder heeft afgesloten. Het hof staat [X] toe om bewijs te leveren dat deze lening is afgelost. De derde grief betreft contante opnamen van in totaal € 263.850,-, waarbij het hof oordeelt dat [Y] voldoende bewijs heeft geleverd dat deze bedragen aan [X] ten goede zijn gekomen. Het hof laat [X] toe tot bewijslevering voor haar stellingen en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.140.385/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C/14/143559/HA ZA 13-33
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 december 2014
inzake
[X],
wonend te [a] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen NH,
tegen
[Y],
wonend te [b] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 28 november 2013, hersteld bij exploot van 9 januari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 september 2013 van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel,
- akte uitlating producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 november 2014 doen bepleiten door hun advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht, beide partijen hebben ter zitting inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft na vermeerdering van haar eis geconcludeerd tot gedeeltelijke bekrachtiging van het bestreden vonnis alsmede tot vernietiging van dat vonnis voor zover haar vordering werd afgewezen. Zij vordert in hoger beroep alsnog veroordeling van [appellante] - uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van wettelijke rente over de verschuldigde hoofdsom en tot vergoeding van de door [geïntimeerde] gemaakte beslagkosten, alles met beslissing over de proceskosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.4) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat tussen partijen om de volgende kwestie.
3.1.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn zussen. Hun moeder, [Z] (verder: [de moeder] ), is op 6 december 2008 overleden. Zij had bij testament over haar nalatenschap beschikt.
[appellante] werd tot enig erfgenaam benoemd, aan [geïntimeerde] werd een legaat toegekend, te weten een geldsom ter grootte van haar legitieme portie.
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is een geschil ontstaan over de omvang van de legitieme portie en de omvang van het door [appellante] aan [geïntimeerde] uit te keren bedrag.
Volgens [appellante] is de waarde van de nalatenschap van hun moeder € 8.655,96 en komt aan [geïntimeerde] daarvan een kwart (€ 2.163,99) toe. Dat bedrag heeft zij aan [geïntimeerde] betaald.
heeft betoogd dat op [appellante] een omvangrijke inbrengverplichting rust, omdat aan haar een groot deel van het aan hun moeder toekomende vermogen al voor haar dood is toegekomen. Zij begroot het bedrag dat [appellante] aan haar dient uit te keren in hoger beroep op ten minste € 81.357,-.
3.1.2
[appellante] en [geïntimeerde] hebben hun geschil niet in der minne kunnen oplossen.
heeft [appellante] in rechte betrokken.
[geïntimeerde] wilde bij de begroting van de omvang van het haar toekomende legaat op de voet van het bepaalde in de artikelen 4:65 en verder Burgerlijk Wetboek (BW) tot de legitimaire massa gerekend zien:
- overboekingen zonder titel € 34.578,00
- een openstaande lening inclusief wettelijke rente € 37.009,91
- schenkingen onder het mom van huur € 59.295,00
- 81 contante opnamen € 263.850,00
- de legitimaire massa zoals door [appellante] berekend € 8.655,96.
3.1.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [geïntimeerde] tot een bedrag groot € 81.357,- toegewezen en de vordering voor het overige afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft in haar vonnis tot uitgangpunt gekozen dat aan [de moeder] na het overlijden van haar echtgenoot op 7 augustus 2005 zijn nalatenschap is toegevallen, groot € 510.781,-, alsmede dat [de moeder] zich gedurende de laatste drie jaren van haar leven heeft ingespannen om haar vermogen te minimaliseren.
De rechtbank heeft na onderzoek van de over en weer aangevoerde omstandigheden
geoordeeld dat bedragen groot € 34.578,-, € 27.000,- en € 263.850,- als giften van [de moeder] aan [appellante] moeten worden beschouwd. De rechtbank heeft de omvang van het aan [geïntimeerde] toekomende legaat ter grootte van haar legitieme portie vervolgens berekend op € 83.520,99, daarop in mindering gebracht het bedrag dat [geïntimeerde] al had ontvangen van [appellante] en [appellante] veroordeeld om het verschil, een bedrag groot € 81.357,- aan [geïntimeerde] te betalen.
3.2
[appellante] is met drie grieven opgekomen tegen het bestreden vonnis.
3.3
De eerste grief van [appellante] gaat over de overboekingen zonder titel ten bedrage van in totaal € 34.578,-. De rechtbank zou deze overboekingen ten onrechte als giften hebben gemerkt, omdat de rechtbank eraan heeft voorbijgezien, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellante] , dat haar ouders dit bedrag aan haar waren verschuldigd uit hoofde van een natuurlijke verbintenis. In de periode 2000 tot 2005 heeft zij naar haar zeggen haar ouders in veel opzichten terzijde gestaan, toen deze nog op zichzelf woonden, en zich daarvoor de nodige moeite getroost en kosten gemaakt. Een vergoeding van ongeveer € 580,- per maand is daarvoor volgens [appellante] redelijk te achten.
[geïntimeerde] heeft dit standpunt van [appellante] op verschillende gronden bestreden.
Het hof overweegt als volgt.
3.4
Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt (artikel 6:3 BW).
De rechtbank heeft aanvaard dat de zorg van [appellante] voor haar ouders in de periode 2000-2005 niet zonder meer een (niet afdwingbare) vergoedingsverplichting jegens [appellante] heeft meegebracht, en vervolgens onderzocht of de zorg die [appellante] in de periode 2000-2005 aan haar ouders zou hebben besteed, zodanig uitsteeg boven de zorg die tussen ouders en kinderen gewoonlijk zonder vergoeding wordt verleend, dat een vergoeding hiervoor redelijk moet worden geacht. Terecht is die maatstaf in hoger beroep onbestreden gebleven.
3.5
Hetgeen [appellante] heeft geschetst aangaande de zorg die zij aan haar ouders heeft verleend, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat op haar ouders jegens haar een natuurlijke verbintenis tot vergoeding is komen te rusten.
Die schets is daarvoor te algemeen en onvoldoende gekwantificeerd. De opgesomde activiteiten, te weten schoonmaken van het huis, het doen van boodschappen en de was, tuinonderhoud en klusjes, zijn niet van dien aard dat zij buiten het bestek vallen van hetgeen kinderen voor op leeftijd zijnde ouders gewoonlijk zonder vergoeding doen. Dat geldt ook als [appellante] hen twee maal per week zou hebben bezocht.
De stellingen van [appellante] bevatten voorts onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking dat haar activiteiten zo omvangrijk zijn geweest dat daarover in dit geval anders zou moeten worden gedacht. De omstandigheid dat zij de nodige kilometers heeft gereden om haar ouders te kunnen helpen, maakt het bij gebreke van een afdoende kwantificering al evenmin anders.
Verder bevatten de stellingen van [appellante] geen toereikend aanknopingspunt om aan te nemen dat de betalingen van [de moeder] aan haar ten bedrage van in totaal € 34.578,- waren bedoeld als voldoening aan de door [appellante] gestelde natuurlijke verbintenis van haar ouders jegens haar. Die betalingen hebben immers pas (geruime) tijd na de periode 2000-2005 plaatsgehad en wel in negen betrekkelijk willekeurige gedeelten die geen verband lijken te houden met de omvang van de verbintenis die volgens [appellante] aan de zijde van de ouders ontstaan zou zijn. Dat haar vader heeft willen voldoen aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens zijn dochter, kan uit die betalingen al helemaal niet worden afgeleid, nu de betalingen na zijn dood zijn gedaan.
Conclusie moet zijn dat niet kan worden aanvaard dat de overboekingen van [de moeder] aan [appellante] ten bedrage van € 34.578,- moeten worden beschouwd als voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Dat heeft tot consequentie dat zij in dit geding moeten worden behandeld als giften van [de moeder] aan [appellante] .
De eerste grief heeft daarom geen succes.
3.6
De tweede grief van [appellante] gaat over de lening van € 27.000,- die [appellante] (samen met haar echtgenoot) om en nabij september 2005 bij haar moeder heeft afgesloten ten behoeve van de aanschaf van een camper.
De rechtbank heeft de betaling van [de moeder] eind september 2005 van € 27.000,- ten behoeve van [appellante] als gift aangemerkt. De rechtbank heeft niet aanvaard dat de geldlening is afgelost. Zij heeft de stellingen van [appellante] aangaande de contante aflossing van de geldlening in gedeelten ontoereikend geoordeeld.
heeft door middel van de tweede grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de lening op de dag van het overlijden van haar moeder nog openstond. Zij beroept zich erop dat zij deze lening in gedeelten contant heeft afgelost. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft zij aanvullend naar voren gebracht dat de betalingen binnen ongeveer een jaar zijn gedaan en dat het geld door haar echtgenoot is verdiend met klussen; zijn tarief bedroeg € 25,- per uur. Zij heeft ter ondersteuning van haar stelling dat de lening is afgelost, een schriftelijke verklaring van haar echtgenoot d.d. 18 maart 2013 in het geding gebracht en ter zake van de contante aflossing in gedeelten specifiek bewijs door getuigen aangeboden.
[geïntimeerde] heeft bestreden dat [appellante] de geldlening heeft afgelost. Volgens haar zijn de desbetreffende stellingen van [appellante] te vaag en te onwaarschijnlijk om nader onderzoek in rechte te verdienen.
Het hof overweegt als volgt.
3.7
Het ligt op de weg van [appellante] om tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] in rechte waar te maken dat de vordering uit geldlening groot € 27.000,- niet meer bestaat en dus irrelevant is voor de bepaling van de omvang van de legitimaire massa en voor de omvang van het uit te keren legaat, doordat deze is afgelost.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen om overeenkomstig haar bewijsaanbod door middel van getuigen te bewijzen haar stelling dat de geldlening groot € 27.000,- vóór 6 december 2008 door middel van contante betalingen is afgelost.
Het hof zal de bewijslevering afwachten alvorens verder te beslissen over grief 2.
3.8
Grief 3 van [appellante] gaat over de contante opnamen tot een bedrag van in totaal € 263.850,-.
verwijt de rechtbank dat zij haar heeft opgezadeld met de bewijslast dat de contante opnamen haar niet ten goede zijn gekomen en dusdoende de regels van bewijslastverdeling uit het oog heeft verloren.
[geïntimeerde] heeft haar standpunt dat de opbrengst van de contante opnamen gelet op alle bekende omstandigheden bij [appellante] terecht moet zijn gekomen, gehandhaafd.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1
De kasopnamen worden gekenmerkt door de volgende feiten en omstandigheden:
- [de moeder] is geboren in 1919;
- ten laste van de bankrekening van [de moeder] , ABN Amro nummer [1] , hebben in de periode van eind augustus 2005 tot en met 25 november 2008 81 kasopnamen plaatsgehad; de opgenomen bedragen varieerden van € 500,- tot
€ 4.500,-;
- ten behoeve van de bankrekening was er één pinpas in omloop;
- [appellante] en haar echtgenoot zijn, een enkele uitzondering daargelaten, aanwezig geweest bij al deze kasopnamen;
- [de moeder] had in de jaren na de dood van haar echtgenoot tot de dag van haar overlijden een netto inkomen groot ongeveer € 40.000,- per jaar;
- [de moeder] is in de periode 2006 en 2007 circa € 350.000,- ingeteerd op haar vermogen; deze teruggang van haar vermogen heeft vragen bij de fiscus opgeroepen;
- in de periode van november 2005 tot oktober 2008 woonde [de moeder] in een zomerhuis in de tuin van [appellante] en aansluitend in zorgcentrum [het zorgcentrum] ;
- in de jaren waarin de opnamen hebben plaatsgehad kwam [de moeder] niet veel meer buiten de deur en genoot zij intensieve zorg van [appellante] ; zij betaalde [appellante] , naar de rechtbank in hoger beroep niet bestreden heeft vastgesteld, maandelijks € 1.500,- voor huur van het zomerhuis en € 1.500,- voor de verzorging.
3.9.2
Mét de rechtbank is het hof van oordeel dat dit samenstel van omstandigheden de gevolgtrekking rechtvaardigt dat [appellante] aanzienlijk meer moet hebben geweten van wat er gebeurde met de per kas opgenomen gelden dan helemaal niets. Hetgeen kan worden vastgesteld aangaande de manier waarop [de moeder] haar leven had ingericht vanaf het overlijden van haar echtgenoot, wijst erop dat haar leven nauw verbonden was met dat van haar dochter [appellante] . Daarbij past slecht aan te nemen dat de besteding van de grote sommen per kas opgenomen gelden tussen hen nooit is besproken. Dat is onaannemelijk. Het hof hecht vooralsnog dan ook geen geloof aan de verklaring van [appellante] dat zij niet wist wat haar moeder met de opgenomen gelden deed, dat zij daarnaar niet heeft gevraagd en dat zij al evenmin goede reden had om daarover vragen te stellen.
Anders dan [appellante] lijkt te veronderstellen, roept de gang van zaken waarop zij zich beroept, om nadere toelichting. Het ligt geenszins voor de hand te veronderstellen dat zij zo weinig kan toelichten als zij in dit geding heeft gedaan gelet op de verknooptheid van het leven van [appellante] met dat van haar moeder en de (nagenoeg) 81 keren dat zij haar heeft vergezeld bij het opnemen van niet onaanzienlijke contante bedragen. Het ontbreken van toelichting legt het hof om die reden in haar nadeel uit. Daaraan zij nog toegevoegd dat het hof de opmerking dat [de moeder] het geld wellicht aan derden (medewerkers Thuiszorg) of [geïntimeerde] heeft geschonken dan wel heeft vernietigd of zoekgemaakt, te speculatief acht om voor een adequate betwisting te kunnen doorgaan. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat [de moeder] haar vermogen wilde minimaliseren en dat zij uitgaven van anderen heeft bekostigd.
3.9.3
Mét de rechtbank is het hof daarom bovendien van oordeel dat het hierboven genoemde samenstel van feiten en omstandigheden dermate klemmend is dat daaraan tot op tegenbewijs de gevolgtrekking mag worden verbonden dat de opgenomen gelden aan [appellante] ten goede zijn gekomen.
3.9.4
Hiermee heeft het hof, gelijk de rechtbank deed, aanvaard dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld en toereikend bewijs heeft bijgebracht om te aanvaarden dat de kasopnamen groot € 263.850,- aan [appellante] ten goede zijn gekomen. Dat is geen omkering van de bewijslast, het in dit verband relevante bewijsrisico blijft rusten op [geïntimeerde] .
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden om door middel van tegenbewijs het door [geïntimeerde] bijgebrachte bewijs te ontzenuwen. Het hof zal haar die gelegenheid bieden.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de derde grief zal worden aangehouden.
3.1
De eerste grief van [geïntimeerde] gaat over de toewijsbaarheid van wettelijke rente over het bedrag dat haar uiteindelijk blijkt toe te komen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat haar wettelijke rente toekomt vanaf 6 juni 2009 althans een latere dag die het hof juist voorkomt. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het haar toekomende legaat op de voet van het bepaalde in artikel 4:125 BW vanaf 6 juni 2009 opeisbaar was en [appellante] reeds vanaf die dag zonder ingebrekestelling in verzuim was, omdat zij toen al het voornemen had geuit om niet te betalen aan [geïntimeerde] .
[appellante] heeft dit standpunt bestreden.
Naar het oordeel van het hof moet de toewijsbaarheid van wettelijke rente worden beoordeeld met als uitgangspunten dat aan [geïntimeerde] een legaat toekomt en dat vertraging in de uitkering van het legaat is opgetreden. De wettelijke rente over het uiteindelijk toe te wijzen bedrag is toewijsbaar maar niet eerder dan vanaf 28 juli 2011. De enkele omstandigheid dat [appellante] te kennen zou hebben gegeven dat [geïntimeerde] al genoeg had gekregen, levert - wat er verder ook van zij - niet op een omstandigheid als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder c BW. Bij brief van 7 juli 2011 heeft [geïntimeerde] [appellante] evenwel in gebreke gesteld en haar een betalingstermijn van drie weken gegund, zodat het verzuim is ingetreden op 28 juli 2011 en de wettelijke rente vanaf die dag is verschuldigd.
3.11 De tweede grief van [geïntimeerde] gaat over de door haar gemaakte beslagkosten (€ 366,12 en € 282,-). De rechtbank zou deze ten onrechte niet hebben toegewezen.
[appellante] heeft zich verweerd tegen toekenning aan [geïntimeerde] van een vergoeding van de door haar gemaakte beslagkosten, omdat beslag volgens haar niet noodzakelijk was. [appellante] heeft daarbij kennelijk het oog op toepassing van de maatstaf als bedoeld in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hof zal deze grief in dit stadium van het geding laten rusten, omdat de beoordeling in elk geval gedeeltelijk afhankelijk is van de bewijslevering.
3.12
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Te zijner tijd zal het hof in het bijzonder ook de vraag onder ogen zien of [appellante] met haar privé vermogen dient in te staan voor hetgeen [geïntimeerde] van haar vordert.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal appel:
laat [appellante] toe tot het bewijs van haar stelling dat de geldlening groot € 27.000,00 vóór 6 december 2008 door middel van contante betalingen is afgelost;
laat [appellante] toe tot het hierboven in rechtsoverweging 3.9.4 bedoelde tegenbewijs;
beveelt dat, indien [appellante] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. G.B.C.M. van der Reep, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op maandag 9 februari 2015 om 9.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] dient na te (laten) gaan of partijen, hun advocaten en de door [appellante] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 13 januari 2015 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode maart/april 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, G.B.C.M. van der Reep en R.P.P. Hoekstra en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 december 2014.