In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee aandeelhouders van de vennootschap [X] BVBA, die in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De eiser, de ene aandeelhouder, stelt dat hij de aandelen van de verweerder, de andere aandeelhouder, heeft volgestort en vordert terugbetaling van een bedrag van € 30.000,-. Hij baseert zijn vordering primair op een overeenkomst van geldlening en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die niet in geschil zijn en die ook het hof als uitgangspunt neemt. De eiser heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van de verweerder, terwijl de verweerder heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
Het hof heeft vastgesteld dat de eiser en verweerder (ex-)zwagers zijn en dat zij op 25 november 2004 de vennootschap [X] BVBA hebben opgericht. Bij de oprichting hebben zij ieder 500 aandelen van nominaal € 600,- verkregen, die zijn volgestort. De eiser heeft in een e-mail van 28 januari 2010 een overzicht gestuurd van door hem voorgeschoten bedragen, waaronder het bedrag van € 30.000,- voor de volstorting van de aandelen van de verweerder. Na het faillissement van [X] op 4 oktober 2011 heeft de verweerder de eiser gesommeerd tot terugbetaling van de geldlening.
Het hof oordeelt dat de eiser moet bewijzen dat hij zelf het bedrag van € 30.000,- op de aandelen van de verweerder heeft gestort. Indien hij daarin slaagt, moet de verweerder tegenbewijs leveren dat er geen afspraak tot terugbetaling is gemaakt. Het hof laat beide partijen toe tot bewijslevering en bepaalt dat indien de eiser getuigen wil horen, dit zal plaatsvinden voor de raadsheer-commissaris. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat partijen hun verhinderdata moeten opgeven voor het getuigenverhoor.