ECLI:NL:GHAMS:2014:5447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
200.148.805-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen aandeelhouders over volstorting aandelen en terugbetaling geldlening

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee aandeelhouders van de vennootschap [X] BVBA, die in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De eiser, de ene aandeelhouder, stelt dat hij de aandelen van de verweerder, de andere aandeelhouder, heeft volgestort en vordert terugbetaling van een bedrag van € 30.000,-. Hij baseert zijn vordering primair op een overeenkomst van geldlening en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die niet in geschil zijn en die ook het hof als uitgangspunt neemt. De eiser heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van de verweerder, terwijl de verweerder heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.

Het hof heeft vastgesteld dat de eiser en verweerder (ex-)zwagers zijn en dat zij op 25 november 2004 de vennootschap [X] BVBA hebben opgericht. Bij de oprichting hebben zij ieder 500 aandelen van nominaal € 600,- verkregen, die zijn volgestort. De eiser heeft in een e-mail van 28 januari 2010 een overzicht gestuurd van door hem voorgeschoten bedragen, waaronder het bedrag van € 30.000,- voor de volstorting van de aandelen van de verweerder. Na het faillissement van [X] op 4 oktober 2011 heeft de verweerder de eiser gesommeerd tot terugbetaling van de geldlening.

Het hof oordeelt dat de eiser moet bewijzen dat hij zelf het bedrag van € 30.000,- op de aandelen van de verweerder heeft gestort. Indien hij daarin slaagt, moet de verweerder tegenbewijs leveren dat er geen afspraak tot terugbetaling is gemaakt. Het hof laat beide partijen toe tot bewijslevering en bepaalt dat indien de eiser getuigen wil horen, dit zal plaatsvinden voor de raadsheer-commissaris. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat partijen hun verhinderdata moeten opgeven voor het getuigenverhoor.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.148.805/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/200 145 / HA ZA 13-65
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 december 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J. Blaak te Hilversum.
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats], [land],
geïntimeerde,
advocaat mr. L. Muller te Utrecht.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 april 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem) van 22 januari 2014, als hersteld op 5 maart 2014, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties tevens overleggen producties;
- antwoordakte tevens uitlating producties tevens in het geding brengen producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd – zo begrijpt het hof – tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het hof gaat uit van het volgende.
a. [geïntimeerde] en [appellant] zijn (ex-)zwagers. Op 25 november 2004 hebben zij de vennootschap naar Belgisch recht [X] BVBA (hierna: [X]) opgericht met als doel het kopen, opknappen en verkopen van onroerende zaken.
Bij de oprichting hebben [geïntimeerde] en [appellant] ieder 500 aandelen van nominaal € 600,- in het kapitaal van de vennootschap verkregen. De aandelen zijn volgestort, het gestorte aandelenkapitaal bedraagt € 60.000,-.
Bij e-mailbericht van 28 januari 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een overzicht gezonden van door hem voorgeschoten bedragen, waaronder een bedrag van € 30.000,- voor volstorting van de aandelen van [appellant]. Bij e-mailbericht van 17 februari 2010 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht:
Wat betreft het aandelenkapitaal is dit mij wel duidelijk en dat zal ik op de één of andere manier moeten terugbetalen.
Op 4 oktober 2011 is het faillissement van[X] uitgesproken.
[geïntimeerde] heeft bij brief van zijn advocaat van 6 november 2012 [appellant] gesommeerd tot terugbetaling van een geldlening ten bedrage van € 30.000,- te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft bij exploot van 25 januari 2013 [appellant] gedagvaard en heeft gevorderd voor zover in hoger beroep nog van belang dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.000,- met de wettelijke rente vanaf 12 februari 2010, kosten rechtens. De rechtbank heeft het bedrag van € 30.000,- met de wettelijke rente vanaf 14 november 2012, toegewezen. Hiertegen komt [appellant] in appel op.
3.3.
De grieven leggen het geschil over de vordering tot betaling van € 30.000,- in volle omvang voor aan het hof en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
Geldlening
3.4.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering primair een overeenkomst van geldlening ten grondslag gelegd. [appellant] heeft betwist i) dat een bedrag van € 30.000,- aan hem is verstrekt en ii) dat de afspraak is gemaakt een gelijk bedrag terug te betalen. [geïntimeerde] stelt dat het ter leen verstrekken van een bedrag van € 30.000,- ligt besloten in de volstorting door hem van de aan [appellant] uitgegeven aandelen in [X] met dit bedrag. Naar het oordeel van het hof kan het door [geïntimeerde] volstorten van de aandelen van [appellant] tegen de achtergrond van de e-mail correspondentie van januari en februari 2010 in beginsel als het ter leen verstrekken van een bedrag van € 30.000,- worden aangemerkt. [appellant] heeft echter gemotiveerd betwist dat het [geïntimeerde] zelf is geweest die de aandelen heeft volgestort. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] hiertegenover de gang van zaken rond de volstorting van de aandelen [X]vooralsnog onvoldoende toegelicht. In het bijzonder is niet aangetoond dat [geïntimeerde] zelf de aandelen van [appellant] heeft volgestort. [geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het bewijs dat hij zelf een bedrag van € 30.000,- op de aandelen van [appellant] heeft gestort. Indien [geïntimeerde] slaagt in dit bewijs, acht het hof het voorlopig bewezen dat daarbij de afspraak is gemaakt dat [appellant] dit bedrag op enig moment weer aan [geïntimeerde] moet terugbetalen. [appellant] zal worden toegelaten tot tegenbewijs tegen het voorlopig bewijsoordeel dat [appellant] op enig moment de lening moet terugbetalen aan [geïntimeerde]
3.5.
Het verweer van [appellant] dat – als er al sprake is van het ter leen verstrekken van een bedrag van € 30.000,- – daarbij is afgesproken dat [X] het op de aandelen gestorte bedrag zal terugbetalen, faalt reeds op de grond dat het opgevraagde en gestorte aandelenkapitaal ook naar Belgisch vennootschapsrecht een wettelijke reserve vormt waarover de aandeelhouders niet vrijelijk kunnen beschikken. Voor zover [appellant] het verweer voert dat de afspraak is gemaakt de het ter leen verstrekte bedrag pas opeisbaar is zodra in [X] voldoende resultaten zijn behaald om (uit de hiermee gevormde vrije reserves) [geïntimeerde] terug te kunnen betalen (kortweg: ‘voorwaardelijke opeisbaarheid’), is sprake van een zelfstandig verweer. [appellant] zal overeenkomstig zijn aanbod worden toegelaten tot het bewijs van deze afspraak.
3.6.
Het verweer op grond van dwaling faalt. Ervan uitgaande dat [appellant] niet slaagt in het bewijs van de afspraak van ‘uitgestelde opeisbaarheid’ zou een onjuiste voorstelling van zaken er dan in bestaan dat de lening niettemin pas opeisbaar was zodra in [X] voldoende resultaten waren behaald om de terugbetaling te kunnen financieren. Een dergelijke veronderstelling dient - mede ook gelet op de erkenning van [appellant] dat hij hem duidelijk was dat hij het aandelenkapitaal op een of andere manier moest terugbetalen aan [geïntimeerde] als hij het aandelenkapitaal heeft volgestort - onder de omstandigheden van dit geval voor rekening van [appellant] te blijven.
Regresrecht
3.7.
[geïntimeerde] heeft subsidiair aan zijn vordering een regresrecht ten grondslag gelegd uit hoofde van 6:203 (onverschuldigde betaling) en 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking). Indien [geïntimeerde] niet slaagt in het hiervoor onder 3.4 bedoelde bewijs dat hij zelf daadwerkelijk een bedrag van € 30.000,- op de aandelen van [appellant] heeft gestort, bestaat ook geen grond voor het aannemen van een dergelijk regresrecht. Hetzelfde geldt indien [appellant] slaagt in het bewijs van zijn stelling dat de afspraak ‘voorwaardelijke opeisbaarheid’ is gemaakt. Aan de subsidiaire grondslag regres wordt wel toegekomen, indien [geïntimeerde] wel slaagt in dit bewijs en [appellant] slaagt in het tegenbewijs tegen de afspraak tot terugbetaling. Er is dan sprake van de situatie dat [geïntimeerde] welbewust de schuld van [appellant] uit hoofde van diens volstortingsverplichting heeft voldaan, artikel 6:30 BW. Naar voorlopig oordeel rechtvaardigen de omstandigheden van het geval dan een regresrecht voor [geïntimeerde], waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat [appellant] door de volstorting van zijn aandelen hoe dan ook is verrijkt en dat [appellant] in zijn e-mail van 17 februari 2010 heeft aanvaard dat hij het door [geïntimeerde] op de aandelen gestorte bedrag op enig moment zou moeten terugbetalen. [appellant] zal worden toegelaten tot tegenbewijs tegen dit voorlopige bewijsoordeel, waarbij dan zijn verweer aan de orde kan komen dat [geïntimeerde] – kort gezegd - niet is verarmd omdat hij (tenminste) een bedrag van € 30.000,- aan [X]heeft onttrokken.
Redelijkheid en billijkheid
3.8.
Hetgeen [appellant] overigens naar voren heeft gebracht noopt niet tot het oordeel dat een verplichting tot terugbetaling van een bedrag van € 30.000,- aan [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens [appellant] in geval hetzij een opeisbare betalingsverplichting uit hoofde van geldlening komt vast te staan, hetzij een regresrecht op grond van artikel 6:30 in verband met 6:212 BW. De omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd dat het een en ander tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden zagen immers op eventuele vorderingen van [X] op [geïntimeerde]. Voor zover [appellant] daardoor schade zou hebben geleden dient hij daarvoor [geïntimeerde] aan te spreken, hetgeen hij in deze procedure niet heeft gedaan.
Slotsom en kosten
3.9.
[geïntimeerde] zal worden toegelaten tot het bewijs dat hij zelf daadwerkelijk een bedrag van € 30.000,- op de aandelen van [appellant] heeft gestort. Indien [geïntimeerde] slaagt in dit bewijs, zal [appellant] worden toegelaten tot tegenbewijs tegen de voorlopige bewijsoordelen A) dat de afspraak tot terugbetaling is gemaakt; althans B) dat [geïntimeerde] is verarmd. Voorts zal [appellant] in de gelegenheid worden gesteld C) tot het bewijs van de afspraak van ‘voorwaardelijke opeisbaarheid’. Om redenen van proceseconomie zal de bewijslevering door [geïntimeerde] en door [appellant] aldus worden gecombineerd dat indien [geïntimeerde] getuigen laat horen, [appellant] in de contra-enquête tevens gelegenheid krijgt tot bewijslevering op de punten A, B en C, en dat indien [geïntimeerde] geen getuigen laat horen, een getuigenverhoor aan de zijde van [appellant] zal kunnen worden gehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs dat hij zelf een bedrag van € 30.000,- op de aandelen van [appellant] in [X] heeft gestort;
laat [appellant] toe A) tot tegenbewijs tegen de voorlopig bewezen afspraak tot terugbetaling van dit geldbedrag; B) tot tegenbewijs tegen voorlopig bewezen verarming van [geïntimeerde]; en C) tot het bewijs dat de afspraak ‘voorwaardelijke opeisbaarheid’ is gemaakt;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. W.A.H. Melissen, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] geen getuigen laat horen, een getuigenverhoor aan zijde van [appellant] kan worden gehouden, welk getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. W.A.H. Melissen, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat partijen uiterlijk op
6 januari 2015schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van partijen, hun advocaten en de voor te brengen getuigen in de periode van januari tot en met april 2015 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een datum voor het getuigenverhoor te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Blokland, W.J. van den Bergh en S.B. van Baalen, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.