ECLI:NL:GHAMS:2014:532

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
200.126.116-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van meerwerk in aannemingsovereenkomst na brand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de besloten vennootschap Casander tegen een geïntimeerde, naar aanleiding van een brand in de woning van de geïntimeerde. Casander, die als aannemer was ingeschakeld door de brandverzekeraar van de geïntimeerde, vorderde betaling voor meerwerk dat zij had verricht na de brand. De zaak begon met een dagvaarding op 19 februari 2013, waarin Casander in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012, waarin haar vorderingen slechts gedeeltelijk waren toegewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter in eerste aanleg een aantal feiten had vastgesteld die niet in geschil waren. De vorderingen van Casander betroffen onder andere de betaling van € 6.178,= aan hoofdsom, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. De kantonrechter had echter geoordeeld dat Casander slechts een deel van de vorderingen toewijsbaar was, wat leidde tot het hoger beroep.

In het arrest heeft het hof de grieven van Casander beoordeeld. Het hof oordeelde dat de vordering met betrekking tot de dakpannen toewijsbaar was tot een bedrag van € 2.680,43, en dat de vordering voor de verplaatsing van het badmeubel tot € 500,= ook toewijsbaar was. De overige vorderingen van Casander werden echter afgewezen, omdat het hof oordeelde dat Casander niet voldoende had aangetoond dat de werkzaamheden in opdracht van de geïntimeerde waren verricht. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Casander een bedrag van € 1.744,30 toegewezen, met wettelijke rente, en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.126.116/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam): 1349895 / HA EXPL 12-701
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CASANDER + [APPELLANT],
gevestigd te Nijkerk,
appellante,
advocaat: mr. H. van Dijk te Utrecht,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.A.M. Euverman te Amsterdam.
Partijen worden hierna Casander en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 19 februari 2013 is Casander in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 19 december 2012, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen Casander als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Op 7 mei 2013 heeft Casander overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, opnieuw recht doende, haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van Casander bestreden, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van Casander in de proceskosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.10 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Op 27 februari 2011 heeft een brand plaatsgevonden in de woning van [geïntimeerde].
(ii) Casander is door de brandverzekeraar van [geïntimeerde] ingeschakeld om als aannemer herstelwerkzaamheden aan de woning te verrichten.
(iii) Op 28 februari 2011 is [X] (verder: [X]), werkzaam bij Casander, met [geïntimeerde] door het pand gelopen om de te verrichten werkzaamheden te bespreken.
(iv) Op 1 maart 2011 heeft [geïntimeerde] een opdrachtbevestiging van Casander ondertekend.
( v) Op 2 mei 2011 heeft Casander een offerte toegezonden aan de (eveneens door de verzekeraar van [geïntimeerde] ingeschakelde) schade-expert. De schade-expert heeft de offerte goedgekeurd.
(vi) Gedurende de herstelwerkzaamheden heeft Casander op verzoek van [geïntimeerde] een aantal aanvullende werkzaamheden verricht.
(vii) Op 25 november 2011 heeft Casander [geïntimeerde] een factuur gezonden voor een totaalbedrag van € 11.178,45 inclusief btw.
(viii) Bij e-mailbericht van 30 december 2011 heeft Casander [geïntimeerde] een kostenoverzicht gestuurd in verband met de onder (vi) genoemde aanvullende werkzaamheden voor een totaalbedrag van € 11.178,45 inclusief btw.
(ix) Bij brief van 16 april 2012 heeft deurwaarderskantoor Agterberg & Van Dijk [geïntimeerde] namens Casander gesommeerd binnen acht dagen over te gaan tot betaling van € 11.178,45, vermeerderd met € 139,30 aan rente en € 904,= aan buitengerechtelijke incassokosten, derhalve van € 12.221,75 in totaal.
( x) Op 2 mei 2012 heeft [geïntimeerde] Casander € 5.000,= betaald.
3.2.
Casander heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van a) € 6.178,= aan hoofdsom, b) € 904,= aan buitengerechtelijke incassokosten, c) € 139,30 aan wettelijke rente tot en met 16 april 2012, d) wettelijke rente over € 11.178,45 vanaf 17 april 2012, en e) de proceskosten van Casander inclusief nakosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht en materialen heeft geleverd, zoals vermeld op het onder 3.1 sub (viii) genoemde kostenoverzicht, dat [geïntimeerde] hiervan slechts € 5.000,= heeft betaald en dat [geïntimeerde] ondanks sommatie weigert tot betaling van het restant ter hoogte van € 6.178,45 over te gaan. [geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen, kort samengevat en voor zover thans nog relevant, dat Casander met betrekking tot de dakpannen slechts een bedrag van € 2.200,= (inclusief btw) in rekening mag brengen omdat Casander niet heeft gesteld, of anderszins is gebleken, dat zij [geïntimeerde] heeft gewaarschuwd voor overschrijding van de tussen partijen bepaalde richtprijs (van € 2.000,= inclusief BTW), en dat de vorderingen van Casander met betrekking tot de verplaatsing van het badmeubel, de schuifdeur, de voorzetwand en de uitbreiding van de groepenkast moeten worden afgewezen omdat Casander in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] zijn verricht. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter, die tevens had overwogen dat de vordering van Casander met betrekking tot de laminaatvloer van € 3.113,87 (inclusief btw) toewijsbaar is en dat een redelijke vergoeding van de kosten van Casander met betrekking tot het ophangen van lampen, gordijnrails en extra schilderwerk kan worden bepaald op € 450,= (inclusief btw), de vorderingen van Casander toewijsbaar geacht tot een bedrag van (€ 3.113,87 + € 2.200,= + € 450,=, dus € 5.763,87 minus het op 2 mei 2012 betaalde bedrag van € 5.000,=) € 763,87, haar vorderingen voor het overige afgewezen en Casander veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van Casander strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om haar vordering met betrekking tot de dakpannen slechts gedeeltelijk toe te wijzen en die met betrekking tot de verplaatsing van het badmeubel, de schuifdeur, de voorzetwand, de uitbreiding van de groepenkast en de proceskosten af te wijzen, alsmede de gronden die daartoe zijn gebezigd, aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Zij zullen, voor zover zij met elkaar samenhangen, gezamenlijk worden behandeld.
3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen van Casander betrekking hebben op beweerdelijk ten behoeve van [geïntimeerde] verricht meerwerk, dat indien en voor zover Casander dergelijke werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] heeft verricht, de desbetreffende overeenkomst moet worden gekwalificeerd als aanneming van werk in de zin van artikel 7:750 lid 1 BW en dat de stelplicht en bewijslast te dezer zake krachtens artikel 150 Rv in beginsel op Casander rusten, die van [geïntimeerde] immers betaling uit hoofde van beweerdelijk in opdracht van haar verricht meerwerk vordert.
3.6.
De eerste grief heeft betrekking op de vordering van Casander met betrekking tot de dakpannen. Partijen zijn het erover een dat in dit opzicht een mondelinge afspraak is gemaakt en dat [X] daarbij (namens Casander) en richtprijs van € 2.000,= heeft genoemd. Dit laatste is althans door [geïntimeerde] gesteld en niet of onvoldoende door Casander weersproken. Casander stelt in de toelichting op deze grief – en onderbouwt die stelling concreet – dat zij daarnaast de kosten van renovatie van de kopelementen ten bedrage van € 570,= met [geïntimeerde] (naar het hof begrijpt: vooraf) heeft besproken en dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven deze elementen tegen meerprijs te plaatsen. Zij heeft hiervan bovendien bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft deze stelling echter onvoldoende weersproken, zodat die stelling ingevolge artikel 149 lid 1 Rv als vaststaand moet worden aangenomen en niet aan bewijslevering wordt toegekomen. Dit betekent, ervan uitgaande dat de aanvankelijk overeengekomen richtprijs van € 2.000,= op grond van artikel 7:752 lid 2 BW zonodig met 10% mag worden overschreden en dat [geïntimeerde] gelet op het voorgaande het bedrag van € 570,= aan Casander is verschuldigd krachtens artikel 7:755 BW, dat Casander in elk geval recht heeft op betaling door [geïntimeerde] van het ter zake van de dakpannen in totaal gevorderde bedrag van € 2.680,43 exclusief BTW. In zoverre slaagt deze grief. De kantonrechter heeft met betrekking tot de btw overwogen dat [geïntimeerde] ter zake onweersproken heeft aangevoerd dat Casander niet heeft vermeld of de richtprijs in- of exclusief btw was en dat daarom van een prijs inclusief btw moet worden uitgegaan. Tegen deze overweging heeft Casander slechts ingebracht dat [X] (en iedereen in de bouw) prijzen altijd exclusief btw noemt. Dit onderdeel van de grief slaagt niet, reeds omdat dit laatste voor [geïntimeerde] als consument niet kenbaar behoefde te zijn en uit de stelling van Casander niet volgt dat [X] (expliciet) kenbaar aan [geïntimeerde] heeft gemaakt dat hij prijsopgave deed exclusief btw. Het hof komt tot de conclusie dat de vordering met betrekking tot de dakpannen tot een bedrag van € 2.680,43 toewijsbaar is. Dit betekent dat
grief 1slaagt.
3.7.
De tweede grief betreft de vordering van Casander met betrekking tot de verplaatsing van het badmeubel. Casander heeft in de toelichting op deze grief gesteld dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven om het badmeubel te verplaatsen. Ter comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in dit verband zelf verklaard dat een afspraak is gemaakt dat het badmeubel zou worden verplaatst voor maximaal € 500,=. Ditzelfde had zij reeds eerder in de procedure gesteld (zie conclusie van antwoord onder 12). Deze stelling en verklaring vinden bovendien steun in de door Casander overgelegde productie (10) van de loodgieter. De (enkele) stelling van [geïntimeerde] dat het badmeubel op een onhandige plaats was gepland, doet er niet aan af dat met het voorgaande voldoende vaststaat dat zij het bedoelde bedrag aan Casander is verschuldigd. Daarbij tekent het hof aan dat geen van beide partijen heeft gesteld dat het hier slechts een richtprijs betrof. Ook ziet het hof geen aanleiding dit bedrag met een bedrag ter zake van btw te verhogen, reeds omdat uit de verklaring van de loodgieter zelf – waarop Casander zich beroept – niet blijkt dat hij zich jegens [geïntimeerde] omtrent btw heeft uitgelaten en in dat geval geldt wat het hof daaromtrent hiervoor (onder 3.6) heeft overwogen. Het hof concludeert dat de vordering met betrekking tot de verplaatsing van het badmeubel tot een bedrag van € 500,= toewijsbaar is en dat ook
grief 2slaagt.
3.8.
De derde en vierde grief zijn gericht tegen de overwegingen en beslissing van de kantonrechter omtrent de vorderingen met betrekking tot de schuifdeur en de voorzetwand. Casander heeft niet weersproken, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, dat zij reeds op 28 februari 2011 heeft aangegeven dat zij voorkeur had voor een schuifdeur in plaats van een gewone deur en voor een voorzetwand. Hier gaat het derhalve om door de opdrachtgever gewenste veranderingen. Daaromtrent bepaalt artikel 7:755 BW dat de aannemer in dat geval slechts een verhoging van de prijs kan vorderen wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Dat dit laatste het geval is geweest, zoals Casander heeft gesteld, acht het hof, gelet op het feit dat [geïntimeerde] – naar zij onweersproken heeft gesteld – een leek is op dit gebied, niet aannemelijk. Casander heeft niet voldoende concreet gesteld waar en wanneer [X] met [geïntimeerde] over meerkosten op dit punt zou hebben gesproken, zodat zij – mede in het licht van de omstandigheid dat het herstel en de verbouwing van de desbetreffende kamers in beginsel voor rekening van de verzekeraar kwamen – onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat zij [geïntimeerde] – die dat uitdrukkelijk betwist – tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. Het voorgaande brengt mee dat
grief 3en
grief 4falen.
3.9.
De vijfde grief heeft betrekking op de vordering van Casander ter zake van de uitbreiding van de groepenkast. Indien, slechts veronderstellenderwijs, ervan wordt uitgegaan dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot deze aanpassing – wat [geïntimeerde] immers betwist – gaat het ook hier om een door de opdrachtgever gewenste verandering, waarop artikel 7:755 BW van toepassing is. Volgens Casander is bij de aanvang van de werkzaamheden aan de electrcien gebleken dat de oude installatie en de meterkast in het geheel niet voldeden aan de landelijke normen – wat [geïntimeerde] overigens gemotiveerd betwist –, heeft deze electricien dit met [geïntimeerde] besproken en heeft [geïntimeerde] aan de electricien aangegeven "dat zij de installatie goedgekeurd en veilig wilde hebben en op dit punt geen enkel risico wilde lopen (…)." Aldus heeft Casander onvoldoende concreet gesteld dat met [geïntimeerde] over meerkosten is gesproken. In de door Casander op dit punt overgelegde verklaring (productie 12) wordt weliswaar gezegd dat de electricien met [geïntimeerde] over meerkosten heeft gesproken – wat [geïntimeerde] betwist – en over het feit dat Casander die kosten vervolgens bij [geïntimeerde] in rekening zou brengen. Casander heeft echter niet, zoals van haar mocht worden verwacht, gesteld dat, waar en wanneer zijzelf concreet met [geïntimeerde] over de meerkosten op dit punt zou hebben gesproken. Mede in het licht van de omstandigheid dat het herstel van de groepenkast in beginsel voor rekening van de verzekeraar kwam en [geïntimeerde] er in beginsel op mocht vertrouwen dat dit herstel op deugdelijke wijze zou plaatsvinden heeft Casander aldus onvoldoende gesteld voor de conclusie dat zij [geïntimeerde] – die dat uitdrukkelijk betwist – tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. Dit impliceert dat
grief 5evenmin kan slagen.
3.10.
De laatste grief richt zich tegen de veroordeling van Casander in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. Uit het voorgaande volgt dat partijen over en weer ten dele in het ongelijk worden gesteld, zodat aanleiding bestaat de proceskosten van beide instanties te compenseren, wat meebrengt dat
grief 6slaagt.
3.11.
Casander heeft voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden dan in het voorgaande ligt besloten, zodat haar bewijsaanbod, voor zover nog niet besproken, voor het overige als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.12.
De slotsom luidt als volgt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van Casander zullen worden toegewezen tot een bedrag van (€ 3.113,87 + € 2.680,43 + € 500,= + € 450,=, dus € 6.744,30 minus het op 2 mei 2012 betaalde bedrag van € 5.000,=) € 1.744,30, terwijl haar vorderingen voor het overige zullen worden afgewezen. De proceskosten van het geding in beide instanties zullen tussen partijen worden gecompenseerd in voege als hierna in het dictum bepaald.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Casander van een bedrag van € 1.744,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2012 tot aan de dag van voldoening en met de wettelijke rente over € 5.000,= vanaf 24 april 2012 tot 2 mei 2012;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in beide instanties in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs.D. Kingma, D.J. van der Kwaak en L.A.J. Dun, en is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014 door de rolraadsheer.