ECLI:NL:GHAMS:2014:516

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
13/00191
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
  • E.G. van der Laan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bron van inkomen van een kunstenaar met negatieve resultaten over meerdere jaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een kunstenaar, die betwistte dat zijn werkzaamheden een bron van inkomen vormden. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd voor het jaar 2008, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning op nihil was vastgesteld. De kunstenaar had in de jaren voorafgaand aan de aanslag voornamelijk negatieve resultaten behaald, met uitzondering van een positief resultaat in 2006. De rechtbank had eerder het beroep van de kunstenaar ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De kunstenaar had in de jaren 2001 tot en met 2011 geen positief resultaat behaald met zijn activiteiten, en de rechtbank had geoordeeld dat er geen objectieve voordeelsverwachting was. Het Hof onderschreef deze conclusie en oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de kunstenaar in 2012 een positief resultaat had behaald, niet voldoende was om te concluderen dat er een bron van inkomen aanwezig was. Het Hof benadrukte dat de cumulatieve resultaten over de jaren negatief waren en dat de kunstenaar niet had aangetoond dat er een kentering was opgetreden in zijn financiële situatie.

De uitspraak bevestigde dat de kunstenaar niet aannemelijk had gemaakt dat zijn werkzaamheden naar objectieve maatstaven beoordeeld een positief resultaat konden opleveren. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd. Tevens werd er geen kostenveroordeling opgelegd, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een dergelijke veroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00191
20 februari 2014
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde:[NAAM]
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB[KENMERK] van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank), van [DATUM] in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 22 juli 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Voorts heeft de inspecteur bij beschikking het verlies vastgesteld op nihil.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 10 februari 2012 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van [DATUM] heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 maart 2013, aangevuld bij schrijven van 3 mei 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op [DATUM]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
2.1.
Eiser, geboren[DATUM], is kunstenaar en [ONTWERPER].
2.2.
Eiser is in 2001 aangevangen met het ontwerpen van [B] en het exploiteren - [...] - van de auteursrechten[DAARVAN]. Naast zijn activiteiten inzake[B] is eiser in het onderhavige jaar actief als kunstenaar.
2.3.
Eiser heeft met zijn activiteiten als kunstenaar en de activiteiten inzake[B] vanaf 2001 de volgende resultaten behaald:
Jaar Resultaat
2001 € 559
2002 -/- € 5.875
2003 -/- € 2.975
2004 -/- € 9.006
2005 -/- € 11.075
2006 € 15.286
2007 -/- € 5.645
2008 -/- € 21.981
2009 -/- € 7.854
2010 -/- € 16.280
In 2011 heeft eiser een negatief resultaat behaald met zijn werkzaamheden.
2.4.
Op 24 maart 2006 is bij eiser een boekenonderzoek gestart, waarbij de juistheid van (onder meer) de aangiften ib/pvv voor de jaren 2001 tot en met 2003 is beoordeeld. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt op 8 maart 2007. Hierin is onder meer vermeld:
“T/m het jaar 2005 acht ik een bron aanwezig. Als na afloop van het jaar 2006 blijkt dat wederom de lasten de hier tegenover staande baten overtreffen dient opnieuw te worden beoordeeld of nog langer sprake is van een bron.”
2.5.
Eiser heeft op 31 maart 2009 een aangifte IB/PVV 2008 ingediend waarin een resultaat uit overige werkzaamheden van -/- € 21.981 is opgenomen. Verweerder heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag de aangifte op dit punt gecorrigeerd en heeft het resultaat uit overige werkzaamheden vastgesteld op nihil.
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast, welke het ontleent aan de in hoger beroep ingebrachte gegevens:
2.2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan, waarbij een verlies is aangegeven van € 31.832. Blijkens de aangifte is dit het resultaat uit de verkoop van schilderijen en dergelijke ad € [BEDRAG] minus kosten ad € [BEDRAG].
2.2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 aangifte gedaan, waarbij een resultaat uit overige werkzaamheden is aangegeven van € 29.966. Blijkens de aangifte en de ter zitting gegeven toelichting is dit het resultaat uit opdrachten/de verkoop van schilderijen ad € [BEDRAG] minus kosten ad € [BEDRAG].

3.Geschil

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbendes werkzaamheden een bron van inkomen vormen, meer in het bijzonder of - naar objectieve maatstaven beoordeeld - uit deze werkzaamheden een positief resultaat is te verwachten.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
4.1. (…)
De vraag of sprake is van een naar objectieve maatstaven te beoordelen voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van de feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter een licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN: BP5707, BNB 2011/246).
(…)
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, op eiser de bewijslast rust feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die kunnen leiden tot het oordeel dat met de activiteiten van eiser naar objectieve maatstaven beoordeeld een positief resultaat kon worden verwacht.
4.5.
De aard van eisers activiteiten, die in 2008 voor 90 tot 95% bestonden uit het vervaardigen van schilderijen en het tentoonstellen en verkopen van deze schilderijen, maakt niet reeds dat een objectieve voordeelsverwachting reeds op voorhand aannemelijk moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd ook niet aannemelijk gemaakt dat hij, naar objectieve maatstaven beoordeeld, mocht verwachten dat hij met zijn werkzaamheden een positief resultaat zou behalen. (…) heeft eiser met zijn activiteiten als kunstschilder in ieder geval vanaf 2002 tot en met 2011 nimmer een positief resultaat weten te behalen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit kan worden afgeleid dat er een kentering heeft plaatsgevonden vanaf 2008 voor wat betreft de inkomsten uit de kunstwerken of dat hij activiteiten heeft ontplooid die maken dat hij naar objectieve maatstaven beoordeeld mocht verwachten dat hij met de verkoop van zijn schilderijen een positief resultaat zou behalen. Eiser verkoopt wel eens een schilderij en exposeert zijn kunstwerken door de loop der jaren steeds meer (bijvoorbeeld [MUSEUM]), maar die exposities brengen ook kosten met zich mee, aangezien daarvoor (dikwijls) dient te worden betaald. Hierdoor is het resultaat tot nu toe steeds negatief geweest, aldus de verklaring van gemachtigde ter zitting. Een (verwachting van) toename van het aantal verkopen van schilderijen, of een afname van kosten, zodat zicht was op positieve resultaten, volgt hieruit niet. Ook voor de activiteiten als kunstschilder heeft eiser aldus niet aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs voordeel te verwachten was. De stelling van eiser dat voor het jaar 2012 een positief resultaat valt te verwachten, is thans te ongewis om tot een ander oordeel te komen. Gemachtigde heeft ter zitting nog gesteld dat het binnen de kunstwereld lastig is een naam op te bouwen en dat er dus sprake kan zijn van een lange aanloopperiode voordat enig positief resultaat kan worden behaald. Aangezien eiser al vanaf zijn[JEUGD] exposeert, is in 2008 reeds een zeer lange aanloopperiode van meer dan[AANTAL] jaar verstreken en is dus voldoende rekening gehouden met een eventuele aanloopperiode. Van een bron van inkomen is derhalve geen sprake.
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel en maakt het tot het zijne.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende in het jaar 2012 – naar hij in hoger beroep nader heeft onderbouwd - een positief resultaat heeft behaald, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof neemt hierbij in aanmerking neemt dat - gelijk de inspecteur heeft aangevoerd – in de jaren 2007 tot en met 2011 steeds sprake is geweest van een negatief resultaat en dat ook met inachtneming van de (incidentele) positieve jaren, het cumulatieve resultaat ruimschoots negatief is. De inspecteur heeft ter zitting verklaard hieraan tevens de conclusie te verbinden dat voor het jaar 2012 evenmin een bron van inkomen aanwezig is.
4.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog stellingen heeft aangevoerd die voor de bronvraag niet relevant zijn, gaat het Hof daaraan voorbij omdat ze niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 20 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.