ECLI:NL:GHAMS:2014:5099

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
200.132.479-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot erkenning medehuurder op basis van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had hun verzoek om [Appellant sub 2] als medehuurder van de woning van [Appellante sub 1] te erkennen, afgewezen. De kern van de zaak draait om de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals bedoeld in artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek. De appellanten stelden dat [Appellant sub 2] bij zijn moeder was ingetrokken om haar te verzorgen, maar de kantonrechter oordeelde dat zij niet voldoende bewijs hadden geleverd voor het bestaan van een dergelijke huishouding. Het hof bevestigde deze afwijzing en oordeelde dat de omstandigheden, waaronder de financiële situatie van [Appellant sub 2] en zijn bijstandsuitkering voor een eenpersoonshuishouding, niet duiden op een gezamenlijke huishouding. Het hof concludeerde dat de vordering van de appellanten niet voor toewijzing in aanmerking kwam en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 2
zaaknummer : 200.132.479/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 12-39534
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 november 2014
inzake

1.[Appellante sub 1],

en
2. [Appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam,
tegen
de stichting STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum, mede kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [Appellante sub 1], [Appellant sub 2] en De Alliantie genoemd.
[Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] zijn bij dagvaarding van 22 juli 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 12 juni 2013, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als eisers en De Alliantie als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 oktober 2014 doen bepleiten, [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] door mr. Klokkers voornoemd en De Alliantie door mr. F.L.J. van Dijk, advocaat te Amsterdam, waarbij beide advocaten zich hebben bediend van aan het hof overgelegde pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zal bepalen dat [Appellant sub 2] medehuurder zal zijn van de woning [adres] nummer 10 – II te Amsterdam met ingang van een in de uitspraak te bepalen datum, met veroordeling van De Alliantie in de kosten van het geding in beide instanties.
De Alliantie heeft - verkort weergegeven - geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [Appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met nakosten.
[Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Omtrent de juistheid van de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1. a. tot en met k. opgesomde feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Het hof zal deze feiten weergeven onder 3.1, waarbij het hof rekening zal houden met enkele door partijen gemaakte - en door de desbetreffende wederpartij niet bestreden - corrigerende en aanvullende opmerkingen.

3.Beoordeling

3.1
Deze zaak gaat over het volgende.
( i) [Appellante sub 1], ten tijde van de behandeling van deze zaak in eerste aanleg 66 jaar oud, huurt sinds 15 juli 1997 van (de rechtsvoorganger van) De Alliantie de woning op het adres [adres] te [plaats]. Het betreft een ruime woning met drie slaapkamers. De huur bedroeg in 2011 € 387,44 per maand.
(ii) [Appellant sub 2], ten tijde van de behandeling van deze zaak in eerste aanleg 43 jaar oud, is de zoon van [Appellante sub 1].
(iii) [Appellante sub 1] heeft in 2002 als passagier van een stadsbus letsel opgelopen bij een aanrijding en behoeft om die reden verzorging.
(iv) [Appellant sub 2] heeft met ingang van 15 november 2002 een woning op het adres [adres] 266 h te Amsterdam gehuurd van (de rechtsvoorganger van) De Alliantie. Bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 16 januari 2004 is de huurovereenkomst met betrekking tot deze woning ontbonden wegens huurachterstand, met veroordeling van [Appellant sub 2] tot ontruiming van de woning. De ontbinding en ontruiming zijn buiten effect gebleven omdat de huurachterstand is aangezuiverd.
( v) [Appellant sub 2] heeft de woning (appartement) in de [adres] op 31 maart 2008, samen met [X], van De Alliantie gekocht en geleverd gekregen. Op 29 april 2008 heeft [Appellant sub 2] zijn aandeel in het appartementsrecht aan [X] voornoemd verkocht en geleverd. Vervolgens is [Appellant sub 2] bij [Appellante sub 1] ingetrokken met het doel haar te verzorgen.
(vi) Uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam blijkt dat [Appellant sub 2] met ingang van 22 oktober 2008 is ingeschreven op het adres [adres]te [plaats].
(vi) [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] hebben bij brief van 27 oktober 2009 een gezamenlijk verzoek ingediend bij De Alliantie om [Appellant sub 2] te erkennen als medehuurder van [Appellante sub 1]. Dit verzoek is afgewezen.
(vii) Bij brief van 15 februari 2010 hebben [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] hun verzoek herhaald. Ook dit verzoek is, na een gesprek met De Alliantie, afgewezen.
(viii) Bij brief van 4 november 2011 heeft de gemachtigde van [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] het verzoek herhaald. Bij brief van 15 februari 2012 is ook dit verzoek afgewezen.
(ix) [Appellant sub 2] genoot een bijstandsuitkering als alleenstaande. [Appellante sub 1] ontvangt een WAO/WIA uitkering.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering van [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] dat rechtens wordt bepaald dat [Appellant sub 2] medehuurder is van de woning aan het [adres] afgewezen op de grond dat [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] niet hebben aangetoond dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter achtte de twee door [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] overgelegde bankafschriften van een en/of rekening en een opsomming van de door [Appellant sub 2] voor zijn moeder verrichte taken te mager. Voorts overwoog de kantonrechter dat het verrichten van taken als mantelzorger niet noodzakelijkerwijze op een gemeenschappelijke huishouding duidt. Het gegeven dat [Appellant sub 2] een eenpersoons uitkering geniet en dat hij samen met [X] eigenaar is van een woonappartement in Amsterdam (de kantonrechter doelt op het appartement aan de [adres]) draagt, zo begrijpt het hof, in de ogen van de kantonrechter niet bij aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
3.3.
Tegen deze overwegingen zijn de grieven 1 tot en met 4 gericht. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.4.
De grieven zijn terecht aangevoerd voor zover zij erover klagen dat de kantonrechter waarde heeft gehecht aan het (onjuiste) gegeven dat [Appellant sub 2] nog steeds samen met [X] appartementsgerechtigde is van het woonappartement aan de [adres]. Op grond van de door [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] verstrekte gegevens zal het hof ervan uitgaan dat [Appellant sub 2] zijn aandeel in bedoeld appartementsrecht op 29 april 2008 aan [X] heeft overgedragen en dat hij vervolgens bij zijn moeder is ingetrokken met het doel haar te verzorgen. Een bevestiging hiervan is tevens gelegen in de inschrijving in het bevolkingsregister van [Appellant sub 2] op het adres aan het [adres] in oktober 2008.
3.5.
Ter ondersteuning van hun stelling dat tussen hen sprake is van een duurzaam gemeenschappelijke huishouding hebben [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] aangevoerd
– dat [Appellant sub 2] al vijf jaren onafgebroken met zijn moeder op het desbetreffende adres woont;
- dat [Appellant sub 2] de taak op zich heeft genomen zijn hulpbehoevende moeder duurzaam verzorging te verschaffen;
– dat zij gezamenlijk boodschappen doen, de was, samen het eten koken en nuttigen en samen de schoonmaak doen;
- dat zij de gemeenschappelijke kosten van de huishouding delen evenals de vaste lasten van de huurwoning, waarvan [Appellant sub 2] ook het deel van de huur contant aan [Appellante sub 1] betaalt;
- dat [Appellant sub 2] [Appellante sub 1] begeleidt als zij buitenshuis (o.a. medische) bezoeken moet afleggen
Tegenover de betwisting van deze stellingen door De Alliantie hebben [Appellant sub 2] en [Appellante sub 1] bewijs aangeboden door middel van het horen van getuigen.
3.6.
Naar het oordeel van het hof brengen deze stellingen in het licht van nader te noemen omstandigheden niet mee dat uitgegaan kan worden van een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:267 BW. Het bewijsaanbod is op dat punt onvoldoende gespecificeerd en zal om die reden worden gepasseerd. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn de volgende:
a. Het gaat om een samenleven van een kind en een moeder na het zelfstandig worden van het kind. Ook indien het, zoals in het onderhavige geval, niet een kind betreft dat na het zelfstandig worden bij de (een van de) ouders is blijven wonen maar een kind dat op latere leeftijd weer in de ouderlijke woning is teruggekeerd, zal niet snel aangenomen kunnen worden dat een gemeenschappelijke huishouding duurzaam is als bedoeld in artikel 7: 268 lid 2 BW, maar zal sprake moeten zijn van bijzondere – van de zijde van de huurder/aspirant medehuurder concreet te stellen en zonodig te bewijzen – omstandigheden.
b. Een belangrijke aanwijzing dat van een duurzame samenleving tussen kind en ouder geen sprake is, kan zijn gelegen in de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat van wederkerigheid sprake is. Deze aanwijzing is in de onderhavige zaak aanwezig: de samenleving tussen [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] heeft als basis – en is gericht op – de verzorging van de moeder door de zoon.
c. De stelling dat tussen [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] ook sprake is van een in financieel opzicht gemeenschappelijke huishouding (eveneens een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van de duurzame samenleving als bedoeld in artikel 7:267 BW) is, ondanks het feit dat ook de kantonrechter al constateerde dat hetgeen door [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] was aangevoerd “te mager” was, ook in hoger beroep in het duister gebleven: in hoger beroep is niet toegelicht en onderbouwd dat [Appellant sub 2] daadwerkelijk duurzaam financieel bijdraagt aan de huur van de woning en/of de vaste lasten en/of de gezamenlijke kosten van de huishouding.
d. Tenslotte komt betekenis toe aan het gegeven dat [Appellant sub 2] een bijstandsuitkering heeft ontvangen voor een éénpersoonshuishouding, hetgeen, zoals de kantonrechter terecht heeft geconstateerd, stellig niet ondersteunt dat daadwerkelijk sprake is van de door [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] in het kader van de onderhavige procedure gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding.
3.7.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook het hof van oordeel is dat de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. De kantonrechter heeft de vordering terecht afgewezen en de grieven 1 tot en met 4 treffen, met uitzondering van hetgeen onder 3.4 werd opgemerkt, geen doel.
3.8.
Het hof voegt aan het vorenstaande als zelfstandige grond voor afwijzing van de ingestelde vordering het volgende toe.
3.9.
Van de zijde van De Alliantie is eveneens beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:268 lid 3 sub b, inhoudende dat de voorgestelde medehuurder ([Appellant sub 2]) vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke nakoming van de huurovereenkomst.
3.10.
Voor de beoordeling van deze verplichte afwijzingsgrond is onder meer het volgende van belang:
a. Tussen partijen is niet in geschil dat een huurovereenkomst die tussen [Appellant sub 2] en De Alliantie heeft bestaan, al eerder, te weten in januari 2004, is ontbonden wegens het bestaan van een zodanige huurachterstand dat de ontbinding gerechtvaardigd was. [Appellant sub 2] is tot ontruiming van de woning veroordeeld.
b. In de memorie van antwoord heeft De Alliantie erop gewezen dat het maar zeer de vraag is of [Appellant sub 2] zijn bijstandsuitkering zal behouden wanneer het hof zou oordelen dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [Appellant sub 2] en [Appellante sub 1]. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] gelegen om deze – allerminst naar het rijk der fabelen te verwijzen – mogelijkheid, die voor de positie van De Alliantie relevant is, deugdelijk te weerleggen, hetgeen zij niet hebben gedaan.
c. Ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep heeft [Appellant sub 2] aan het hof meegedeeld dat hij inmiddels geen bijstandsuitkering meer heeft maar sinds juli 2014 een vaste baan in de horeca voor 25 uur per week en daarnaast als zelfstandige nog inkomsten ontvangt. Terwijl deze nieuwe situatie al per juli 2014 zou zijn ingegaan, heeft [Appellant sub 2] nagelaten om omtrent deze – voor de beoordeling van de zaak wezenlijke – nieuwe ontwikkeling enige concrete en onderbouwde informatie te verschaffen. Het hof kan niet anders dan vaststellen dat de financiële positie van [Appellant sub 2] zeer ongewis is, hetgeen – eveneens – aan toewijzing van de ingestelde vordering in de weg staat.
3.11.
Bij de behandeling van grief 5, waarin [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] aanvoeren dat de kantonrechter ten onrechte geen comparitie van partijen heeft bevolen, bestaat geen belang. De grief faalt.
3.12.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Appellante sub 1] en [Appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van De Alliantie begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, E.M. Polak en G.J. Visser en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.